De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
‘De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ door Dr. Alfred A. Haighton. II. (Vervolg van blz. 512.)Opzettelijk heb ik mij zoo ‘huiselijk’ mogelijk uitgedrukt. Maar den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan zijn, hoe wij, van de meest alledaagsche feiten der gewone taal uitgaande en ongedwongen voortredeneerend, langs wegen van logische geleidelijkheid zijn gekomen tot het voorportaal van het inzicht der waarheid van de, aan dit essay ten titel gegeven, Tachtiger grondstelling. De, met de normale middelen der alledaagsche taal onmogelijke, uitdrukking-op-schrift van ultra-fijne gevoelens is inderdaad dàt wezenskenmerk der poëzie, hetwelk Kloos formuleerde als: allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie. Fijne gevoelens zijn namelijk altijd individueel. Niet-individueele gevoelens zijn gemeen goed en kunnen dus door de gangbare middelen der gewone taal, d.w.z. het proza, worden uitgedrukt; weshalve zij dus niet fijn zijn. Er zij hierbij aan herinnerd, dat, gelijk wij, boven, bij de behandeling van de limiet van des prozas uitdrukkingsvermogen zagen, de begrippen ‘fijn’ en ‘gemeen goed’ hier een betrèkkelijke beteekenis hebben. Een voortreffelijk prozaïst vermag zéér fijne gevoelens uit te drukken in proza en deze gevoelens zijn dan misschien slechts gemeen goed van een beperkten kring verfijnde lezers. Maar er zijn altijd fijnere gevoelens, die ook géén gemeen goed meer zijn van zelfs den beperksten kring. Deze | |
[pagina 46]
| |
drukt de Dichter uit in poëzie en niet slechts voor een zeer bepèrkten kring, doch voor een veel wijderen. Dit te doen is juist de roeping van den Dichter. Met individualisme in maatschappelijken, geestelijken en welken anderen zin ook of met eene principiëele afwijzing van gemeenschapskunst etc. heeft dit alles niets te maken. Het bewijs van deze bewering volgt uit het ongerijmde. Immers: ware de Dichter wèl zulk een individualist in dien zin, dan zoû hij niet naar uitdrukking - expressie - streven en het heele gedicht dus achterwege blijven. Tenminste: ongeschreven; of althans: ongepubliceerd. Wie zijn gevoelens uitdrukt en, sterker, neêrschrijft mitsgaders aan de openbaarheid prijs geeft, doet dit voor anderen, voor zijn lezers. Want zèlf kent en geniet of lijdt men zijn eigen gevoelens ook zònder uitdrukking en, à plus forte raison, publicatie daarvan. Wie publiceert, doet het voor anderen. Publicatie is, in en door zichzelf, een daad ten bate der gemeenschap. Wie publiceert toont daardoor en daarmede een sociaal-voelend mensch te zijn. De tegenstanders van de grondstelling ‘poëzie is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ staren zich maar altijd blind op dat herhaalde ‘allerindividueelste’ en verliezen aanhoudend het woord ‘expressie’, dat er toch evengoed staat, uit het oog. Opzettelijk of onopzettelijk? Dat zij hier in het midden gelaten. Eerlijk wanbegrip en kwaadwillig misverstaan gingen ten deze vaak hand in hand. Doch het gaat hier niet om een onderzoek naar goede of kwade trouw der bestrijders van diverse pluimage, maar om de waarheid. Dewelke slechts gediend wordt door een onbevangen onderzoek der feiten. Meer nog dan in andere sententies heeft bij een leuze of slogan, als de onderhavige grondstelling der Dichtkunst-treorie, ieder woord zijn volle waarde. Elk woord is daarbij een èn onmisbaar èn onvervangbaar deel van het geheel. Geen oordeel daarover mag gefundeerd heeten, tenzij het elk woord der stelling tot zijn volle recht doet komen. Hetgeen allerminst geschiedt door ‘expressie’ te verdonkeremanen achter ‘allerindividueelst’. Bij het behandelen van de onderwerpelijke grondstelling, die door Willem Kloos geformuleerd werd, heeft men natuurlijk voortdurend het beeld van wijlen onzen grootsten Dichter voor oogen. Niet enkel de dierbare herinnering aan zijn Persoon, maar | |
[pagina 47]
| |
evenzeer zijn levensloop. Om deze grondstelling en de toepassing daarvan is Kloos door sommigen uitgekreten als overdreven ik-zuchtige, verstokten individualist, bewoner van een ‘ivoren toren’ en wat niet al. Welnu: bestaat er voor de thans levende Nederlanders een populairder Dichter dan Willem Kloos? Immers neen. In alle standen en rangen der maatschappij worden zijn gedichten gelezen, bewonderd en geliefd. Onder hoog, laag en middelbaar der sociale rangorde heeft zijn woord tienduizenden de Schoonheid doen kennen. En niet een koele, abstracte, verheven doch levenlooze en a.h.w. ‘marmeren’ schoonheid - gelijk voor ons, Avondlanders, die der classieke Oudheid onherroepelijk is -, maar een bloedwarme, nabije, ons uit de ziel gegrepene, waarin het Hart van dit Volk klopt omdat Kloos uitdrukking heeft gegeven aan wat sluimert in het levensgevoel onzer Natie. Inderdaad: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste elmotie. Omdat de allerindividueelste emotie expressie kreeg, vond zij weêrklank. Wezenlijk voor den dichter is de uitdrukking van fijne gevoelens. Individualist is de ware Dichter, zeker en gewis. Hij moet het zijn, op straffe van geen dichter te wezen. Hij moet het zijn en hij is het, dewijl mededeeling van niet-fijne gevoelens geen rhythmisch woorden-arrangement behoeft. Wat hij te zeggen heeft is het ultrafijne, bijzondere, géén gemeen goed zijnde en derhalve individueele. In zooverre hij zulke gevoelens uitdrukt, wat slechts door poëzie geschieden kan, is hij individualist. Anders niet. Wees deze ‘individualist’ de gemeenschap af, dan zoude hij immers niet publiceeren! De rol van den Dichter is juist, het ‘allerindividueelste’ méde te deelen. Des poëten individualisme beperkt zich dus tot hetgeen hij uitdrukt in poëzie. En dáár moet dit individualisme bestaan, op straffe van de - voorgewende - poëzie te doen ontaarden tot rijmelarij. En ook dáár heeft het slechts betrekking op den, tot uitdrukking gebrachten, inhoud, maar niet op de voortbrenging, die juist gericht is op mededeeling: een sociale daad. Werkelijk individualist, in de maatschappelijke - of liever, want juister: anti- of a-maatschappelijke - beteekenis des woords, zijn kluizenaar, menschenhater en onproductieve dag-droomer - in | |
[pagina 48]
| |
Freudschen zin -, die zich, al dan niet met een lofwaardig doel, van de menschenwereld afzonderen om in de eenzaamheid een heil te zoeken, waarvan geen ander deelgenoot gemaakt wordt. Deze menschentypen zijn waarlijk zich zelf genoeg en hebben, in hun zelfgenoegzaamheid, de samenleving evenmin noodig als zij haar iets aan te bieden weten. Het onderscheid tusschen hùn levenshouding en die des dichters springt in het oog. Met den term ‘individualist’ gaat het als met zoovele woorden. Dezelve heeft meerdere beteekenissen en men houdt die niet altijd - of zelfs meestal niet - behoorlijk uit elkaêr. Hetgeen dan de mogelijkheid biedt, een ‘individualist’-in-den-éénen-zin alles voor de voeten te werpen, wat men niet hèm maar wel een ‘individualist’-in-ànderen-zin verwijten mag. Dit voert tot hopeloos langs-elkaêr-heen-redeneeren en haast onoplosbare misverstanden. Dikwerf wordt zoodoende onherstelbaar onheil aangesticht. Deze veelheid van beteekenissen kleeft èlk woord, zonder uitzondering, aan. Het is een rijkdom, zoo men wil, en tevens een gebrek der taal. De taal is het voertuig der gedachte, maar zij is geen alleszins betrouwbaar voertuig. Aangezien het gevaar, dat uit de talrijkheid der beteekenissen van elk woord voortspruit, niet enkel bestaat ten opzichte van den term ‘individualist’ c.a., doch, integendeel, het juist verstaan van èlke verbale gedachten-formule bedreigt, lijkt een korte uitweiding over deze eigenaardigheid der taal zeer nuttig. Derzelver belang reikt vèr over de quaestie van het begrip ‘individualist’: hetzelve strekt zich uit tot àlle termen, die wij menschen bezigen. Al naar gelang van omstandigheden van zinsverband en samenhang heeft elk woord vele verschillende beteekenissen. Omgekeerd kan, al naar gelang van die omstandigheden, elke beteekenis door vele verschillende woorden worden uitgedrukt. Dit is eene fundamenteele waarheid uit de beteekenissenleer. Een paar voorbeelden ter toelichting. De spanning in Weenen op 11 Maart 1938, den historischen Vrijdag van den ‘Anschluss’, is een andere ‘spanning’ dan de spanning van een accu. De eerste mag ook ‘opwinding’ heeten, de laatste ook ‘electrische potentiaal’. Onder omstandigheden mag ‘spanning’ vervangen worden door ‘angst’, ‘ergernis’, ‘druk’, ‘trek’, ‘verwachting’ en nog veel meer. De taal komt nu een- | |
[pagina 49]
| |
maal woorden te-kort om aan elke beteekenis een eigen woord, d.i. klank- of schrift-symbool, toe te kennen, dat dezelve enkel alléén heeft en met geen andere beteekenis deelt. Elke tak van menschelijk denken of doen heeft en neemt dan ook de vrijheid, aan ‘algemeene’ woorden uit het gewone taalgebruik eene bijzondere beteekenis toe te kennen op háár gebied. ‘Lading’ beteekent vanhuis-uit ongeveer: de koopwaar in een schip; de artillerist verstaat er evenwel o.m. het buskruit - of de, daarvoor in de plaats getreden, andere fusante springstof - onder, die in het kanon gestopt wordt om door explosie het projectiel uit te drijven; de electrotechnicus verstaat er onder: òf de electriciteit, opgehoopt op een een geleider, òf de bewerking, bestaande uit het doen doorloopen van een accumulator door een electrischen stroom van zekere richting, òf het resultaat daarvan. En zoo zoû men kunnen doorgaan. ‘Lading’ beteekent nog veel meer. Wàt dit woord beteekent hangt o.m. in hooge mate af van het gebied van denken of doen, waarop het gebezigd wordt. En dit geldt van talrijke woorden. Zoo ergens, dan geldt ten dezen aanzien: de vlag dekt de lading. Vandaar het begrip: vaktaal. Deze veeldudigheid der woorden beseft het groote publiek onvoldoende. De wetenschap heeft haar echter onderkend en is er op haar hoede voor. Zij heeft er een afzonderlijke tak der wijsbegeerte aan gewijd: de leer der Beteekenissen of Significa, ook wel geheeten Semasiologie of Semantiek. Wie sematisch geschoold is, ontdekt dra allerlei, al dan niet opzettelijke, oneerlijkheden, verwarringen en verkeerde gevolgtrekkingen in redenaties, die aan den argeloozen lezer of toehoorder ontgaan. Te goeder of te kwader trouw wordt dagelijks op ongeloofelijke schaal tegen de logica gezondigd wegens verwarring tusschen de verschillende beteekenissen onderling, die aan éénzelfde woord vast zitten. Gek genoeg blijkt de kwade trouw vaak ook weêr te goeder trouw. Alle woordspeling berust namelijk op opzettelijk verwarringstichten tusschen de onderscheiden beteekenissen van éénzelfde woord. Eén kenteekenend voorbeeld moge aangevoerd worden. Een troepje jongelui praat over een, hen bekenden, Amerikaan, die voorheen een goede kennis was van Mrs. Simpson en blijkbaar in briefwisseling staat met de Hertogin van Windsor. Zegt jonkman A: | |
[pagina 50]
| |
‘Onze Amerikaan boft toch maar. Hij is net zoo min van adel als één onzer. Maar vanwege die oude relatie kan hij nu bij de Hertogin komen.’ Antwoord van B, den grappenmaker in het gezelschap: ‘Welneen! Dat mag alleen haar man, de Hertog.’ Gelach. A tracht zich beter uit te drukken. Hij zegt nu: ‘Komaan. Ik bedoel natuurlijk, dat hij door het Hertogelijk Paar ontvangen kan worden.’ Tweede antwoord van B: ‘Wat zegt dat nu? Dat kan een doodgewone postwissel ook.’ Weêr gelach. A probeert het nog eens anders. Ditmaal zegt hij: ‘Nu ja. Ik bedoel, dat hij op het paleis kan komen.’ Repliek van B: ‘Koude kul. Dat kan de eerste de beste loodgieter ook.’ Daverend gelach. A geeft het na dezen klap-op-den-vuurpijl òp. B's geestigheid mag, als men het zoo leest, niet bijster sterk lijken, maar in het, reeds lichtelijk door whisky opgevroolijkte, gezelschap, waar ik deze antwoorden spontaan-weg hoorde geven, oogstte zij een overdonderend succès. Waarin bestaat zijn gevatheid nu? In misvatting. En wel opzettelijke. Evengoed als alle anderen heeft B telkenmale begrepen, hoe A het bedoelde. Maar het lustte hem, het opzettelijk verkeerd te begrijpen. De onjuiste opvatting, de misvatting dus, is hem mogelijk, omdat èlk der uitdrukkingen, die A bezigt, ook eenige àndere, door A niet bedoelde, beteekenissen hebben. Moraal: wil men misverstaan, dan kan dit altijd. B's geestigheid is van de veelal ‘calembour’ of, bij den Duitsch-sprekenden, ‘Kalauer’ geheeten soort. Het woordenspel is niet het eenige element bij deze arabesken van het speelsch vernuft, maar wèl een der voornaamste. (Het andere blijkt, in een bepaalde gedaante, o.a. uit de sexueele toespeling in het eerste en de vernederende of omlaaghalende tendens in de beide andere antwoorden van B.) Het woordenspel is evenwel dàt element dezer soort geestigheid, hetwelk a.h.w. het middel, de techniek van hare toepasing, inhoudt. Wij kunnen op dit alles hier niet ingaan, daar ons bestek zulks verbiedt. Wie er meer over weten wil leze het standaardwerk - inderdaad: standaardwerk, al is het dun - op dit gebied: ‘Der Witz’ van FreudGa naar voetnoot1). Sommige menschen zijn heel | |
[pagina 51]
| |
sterk op het stuk van calembours. Ik heb een reserve-luitenant van de Grenadiers en Jagers gekend, die in staat was, een heelen avond aan één stuk door te gaan met zulke antwoorden. Wat men ook zeggen mocht, hij vatte het komisch-scheef op en vermaakte zoodoende iedereen, op een paar kniesooren na, die geen gekheid konden velen en dus boos werden, tot nog grooter plezier van het gezelschap. Onder verschillende gedaanten berust woordspeling altijd op het met voordacht stichten van verwarring tusschen de verschillende beteekenissen van éénzelfde woord. In gevallen, als de hier bedoelde, van openlijk woordenspel is de kwade trouw, gelegen in het opzettelijk stichten dier verwarring, dus eigenlijk weêr te goeder trouw, want ieder weet, dàt verwarring gesticht wordt, èn, dat dit geschiedt met een onschuldig doel, namelijk amusement. Deze zelfde verwarrings-techniek, de woordspeling, wordt echter ook dikwerf wèrkelijk te kwader trouw gebruikt, hetzij dan opzettelijk of onwillekeurig. Ook hiervan moge één kenteekenend voorbeeld worden aangevoerd. Toen, nu een jaar of tien geleden, de Nationalistische geestesgesteldheid, na een slaap van welhaast een eeuw, weêr op groote schaal het hoofd begon op te steken in Nederland, zette tegen deze Nationale, Fascistische, Nationaal-Solidarische, Nationaal-Socialistische en Corporatieve groepeeringen geleidelijk aan een wassende bestrijding van linksch in. Eén der argumenten uit het ‘democratische’ kamp, dat met voorliefde tegen 's Heeren Mussert's N.S.B. doch ook tegen andere Nationale organisaties aangevoerd is, behelst de bewering, dat dit Nationalisme niet Nationaal zoude zijn, aangezien de dictatoriale tendentie dezer strooming strijdt met onzen Nationalen aard. Aan dit argument ligt een begrips-verwarring, eene misvatting, een verstoken woordenspel ten grondslag. Beide tegenstanders hebben gelijk, maar elk van beiden verstaat iets anders onder het adjectief ‘Nationaal’. Degenen, die het ‘argument’ uitspelen, verstaan onder ‘Nationaal’: datgene, wat strookt met den aard des Volks. Of, voorzichtiger uitgedrukt: datgene, wat, naar hunne meening, strookt met den aard des Volks. Degenen, tegen wien het ‘argument’ uitgespeeld wordt, verstaan onder ‘Nationaal’: datgene, wat strookt met het welzijn des Volks. Of, voorzichtiger uitgedrukt: datgene, wat, naar hunne meening, strookt met het welzijn des Volks. Het | |
[pagina 52]
| |
adjectief ‘Nationaal’ kan zoowel het ééne als het andere beteekenen. En het heeft nog méér beteekenissen. In de samenvoeging ‘Nationale Militie’ beteekent ‘Nationaal’ eenvoudig: wat des Rijks is. In de samenvoeging ‘Nationaal Huldeblijk’ beteekent ‘Nationaal’: algemeen-landelijk. Trouwens, ‘Nationaliteit’ beteekent vrijwel: landaard. Eene discussie tusschen bijv. de heeren Koos Vorrink en Ir. A.A. Mussert over de vraag, of de N.S.B. al dan niet ‘Nationaal’ is, blijkt dus van te voren tot onvruchtbaarheid gedoemd. Tenzij de beide debaters het eerst ééns worden over de vraag, welke van beiden, in dit geval in aanmerking komende, beteekenissen van het adjectief ‘Nationaal’ zij, voor den duur van hunne gedachtenwisseling, zullen laten gelden. Over deze en dergelijke vragen worden debaters het gewoonlijk nooit eens; ja, sterker, zij denken er niet eens aan, de betreffende vraag te stellen. Hetgeen één der oorzaken is van de verregaande vruchteloosheid van politiek debat. Waartegenover staat, dat, indien men de vraag wèl stelde en beantwoordde, de meeste politieke debatten zouden schitteren door overbodigheid. In ons fictieve voorbeeld van een debat tusschen Mussert en Vorrink over het al dan niet ‘Nationaal’ zijn van de N.S.B., is het nogal duidelijk, dat Vorrink gelijk heeft, als men dit adjectief opvat in zijn eerstgenoemde beteekenis, en Mussert, als men hetzelve opvat in zijn op-de-tweede-plaatsgenoemde beteekenis. Er valt dan weinig te debatteeren en de aardigheid gaat er voor propagandisten af. Beide partijen hebben gelijk, elk van zijn standpunt. Hun meeningsverschil ontstaat, doordat elk eene àndere beteekenis op het oog heeft, wanneer hij hetzèlfde woord gebruikt. Hetgeen men dan wel, minder juist echter, noemt: omdat elk dat woord anders ‘opvat’. Verdekt woordenspel heeft ontzaglijk veel kwaad gesticht. Tot in de hoogste regionen der Wetenschap. Wijlen Dr. J.A. Dèr Mouw heeft, reeds eenige jaren vóór 1914, in zijn werken ‘Kritische Studies’ en ‘Absoluut Idealisme’Ga naar voetnoot1) o.m. in de wijsgeerige werken van Prof. Bolland zaliger den vinger op deze wonde plek gelegd. Het semantisch ontrafelen van één volzin uit Bolland kostte Dèr Mouw echter meerdere bladzijden druks.Ga naar voetnoot2) Semasiologie is | |
[pagina 53]
| |
nuttig, interessant en leerzaam, maar erg langdradig, zoo voor schrijver als lezer. Zij verveelt dus gauw. Daar vaart misverstand wèl bij. Schrijver dezes vraagt zijn Lezers dus ambtshalve excuus voor de verveling, die hij hen vermoedelijk bezorgd heeft met deze breedvoerige uiteenzetting omtrent begripsverwarring wegens veelheid der beteekenissen van éénzelfde woord. Zij was echter noodig. En zij was, inderdaad, toch maar eene kòrte uitweiding, want men zoû een dik boek moeten vullen om enkel maar de meest gangbare misverstanden-uit-dezen-hoofde te ontrafelen. Tot troost aan degenen, die er misschien bij in slaap gevallen zijn, moge strekken: èn, dat slaap gezond is; èn, dat wij er nu meteen van àf zijn. Verderop in dit artikel en, zoo God wil, later in de volgende artikelen van deze reeks kan dan volstaan worden met simpele verwijzing naar dezen passus. Men kan onder ‘rhythme’, ‘poëzie’, ‘uitdrukking’ etc. iets anders verstaan dan de beteekenis, die wij er hier aan hechten. Maar dan beweegt men zich niet op het veld der letteren. Zoo goed als degeen, die onder ‘spanning’ verstaat ‘verwachting’, zich blijkbaar niet beweegt op het gebied der electrotechniek. ‘Individualisme’ kan o.m. een beteekenis hebben, die door één der beteekenissen van ‘ik-zucht’ weêrgegeven wordt. En eene andere, die door één der beteekenissen van ‘persoonlijkheid’ weêrgegeven wordt. De anti-individualisten, of zich daarvoor uitgevenden, hebben, bij hun bestrijding van Kloos' grondstelling ‘poëzie is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, het altijd doen voorkomen alsof ‘individualisme’ alléén maar ‘ik-zucht’ kan beteekenen. De andere beteekenis, n.l. ‘persoonlijkheid’ werd van die zijde immer stelselmatig uit het ook verloren. Met eene volharding, eene betere zaak waardig. Beteekent ‘individualisme’ werkelijk ‘ik-zucht’, dan staat ‘individueel’ natuurlijk voor ‘ik-zuchtig’ en ‘allerindividueelst’ voor ‘ik-zuchtig in den hoogsten graad’. O schrik van den argeloozen lezer of toehoorder, die door zulke heldere anti-individualistische kopstukken wordt voorgelicht! De dichters van de Tachtiger Beweging zijn ik-zuchtig in den hoogsten graad. Hun aller Voorman, Willem Kloos, heeft het immers zèlf gezegd. Erger nog, die on-maatschappelijke litteratoren van Tachtig beweren, op Kloos' | |
[pagina 54]
| |
voetspoor, dat elke ware Dichter en elke goede dichtkunst zoo hyper-ik-zuchtig moet zijn. Verschrikkelijk! Vooral als men bedenkt, hoe sprekend ‘ik-zucht’ lijkt op ‘egoïsme’. Inderdaad laat één der beteekenissen van ‘ik-zucht’ zich door één der beteekenissen van ‘egoïsme’ weêrgeven. Vanzelfsprekend hebben de anti-individualistische anti-Tachtigers het altijd dien kant uit gedraaid. ‘Individualisme’ is hetzelfde als ‘ik-zucht’ en deze is een zusje van ‘egoïsme’. Ziertdaar het bewijs. Volgens hèn. Hoe liefelijk schijnt, in tegenstelling met zulke verregaande ikkerigheid, eene goede, zachte, weldoende gemeenschapskunst. Zij is voor een ieder. Hier deelt zij een kusje uit en dáár een lonkje. Zij koestert haar adepten in het zalige gevoel van déél te hebben aan de verhevenheid des geestes. Foei, die ikzuchtige Tachtigers! Neen: kunst voor allen. Dit klinkt meteen democratisch. Of het nu A.M. de Jong is, met ‘Merijntje Gijzen’ en zijn kortstondig tijdschrift ‘Nu’, dan wel Mr. Zimmermann, die, in een oogenblik van geestelijken dool verdwaald op het terrein der Letteren, met een even breeden als vagen armzwaai verwijst naar onze groote Dichters van voorheen - lees resp. begrijp: de zeventiende eeuw -, of wel een aankomend verzensmidje zonder emplooi: in al zijn verschijningsvormen heeft de anti-individualst gemeen, dat hij een kunst wil, die voor het Volk, voor àllen, voor de breede massa is. Tenminste: hij zegt, dit te willen. Hoe het gedáán moet worden verzwijgt hij. Hoogstens krijgt men een onduidelijke toespeling op de Middeleeuwen of - soms - de Renaissance, toen, naar hij beweert, de Kunstenaar medeleefde met het Volk en dit met den Kunstenaar. Is onze vriend rood, dan verklaart hij er bij, iets dergelijks voor de toekomst te willen, maar dan natuurlijk in ‘modernen’, heilstaterigen, super-helder-klasse-bewusten vorm. Al dit goeds van die voorbijë Middeleeuwen of die nog in-het-vat-zittende toekomstmaatschappij bezitten wij tegenwoordig, met onze huidige kunst, echter niet. Dit staat bij hem vast. Bewijs kan deze stelling kennelijk ontberen. Zij is hem een axioma. Natuurlijk heeft Kloos, hebben de Tachtigers, met ‘individualisme’ niet ‘ik-zucht’ bedoeld, maar: ‘persoonlijkheid’. Dit meen ik in het voorgaande voldoende aangetoond te hebben. Voor wie oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, wordt het trouwens, beter dan ik het kan doen, bewezen door den heelen habitus der | |
[pagina 55]
| |
Tachtiger beweging, Kloos' levensloop in de eerste plaats. Was hij soms géén goed burger, géén voortreffelijk Vaderlander? Was Van Deyssel's opstel ‘Nieuw Holland’ misschien géén wekroep tot geestelijke wederopstanding van onze Volksgemeenschap? Helaas dragen velen hun oogen en hun ooren in hun zak. Of doen alsòf. Hetgeen nog akeliger is. Persoonlijkheid is een onschatbaar goed. Niet enkel voor den mensch op zich. Meer nog, dunkt ons, voor de Gemeenschap. Want waar gaat eene Gemeenschap zonder Persoonlijkheden naar toe? Wat wordt er van haar? Het antwoord luidt eenvoudig: zij gáát te gronde, zij verwordt. Eene Gemeenschap, waar een iegelijk als hoogste doel beschouwt om aan de anderen zooveel mogelijk gelijk te zijn, daalt, bij gebrek aan leven, ten grave. Juist het voorbeeld der uitstekenden, der voortreffelijken tevens uit-stekenden, spoort de beteren onder de masa tot navolging, tot zelf-vervolmaking aan. Zeker: te véél verandering kan schaden en het Avondland heeft, sinds 1789, een overmaat aan veranderingen doorgemaakt. Een beetje stabiliteit na zooveel dynamiek kan geen kwaad. Maar stabiliteit beteekent allerminst: bewegingloosheid. Ieder levend organisme kent stofwisseling. Bij zijn innerlijke huishouding treden sommige deelen voor elkander in de plaats, zij wisselen a.h.w. stuivertje, zij schuiven op en treden terug. De Volksgemeenschap maakt geen uitzondering. Zij is een levend organisme. Wil zij bloeien en wassen, dan dient voldoende wisselwerking tusschen hare onderscheidene deelen op te treden. En dit proces komt slechts in gang, wanneer hare uitstekende burgers het bezielend voorbeeld van de ontplooiing hunner persoonlijkheid voor de massa stellen. De menigte behoeft leiders. Wie kunnen dit anders zijn, met vrucht, dan groote Persoonlijkheden? Het Volk komt in geestdrift voor een Persoon, een Individualiteit. Het bijzonder Individu treedt in wisselwerking met de groote Schare. Dit is de rol van den Held bij elk sociaal proces. Zijn individualisme stémpelt de Gemeenschap. En dit geldt op het terrein des Geestes niet minder dan op dat van den Staat. Wij Nederlanders zijn wel geen Italianen, die door hun dichter d'Annunzio tot krijgshaftigen geestdrift bezield werden, en hier te lande bleef de macht van Vondel, Hooft en Kloos tot het gemoed beperkt, maar daarom is de diepte van dier invloed geen zier minder. Zoo blijkt, op èlk gebied, het individua- | |
[pagina 56]
| |
lisme, in den goeden zin, juist een onontbeerlijk vereischte voor Gemeenschaps-bloei. De tegenstelling tusschen Individualisme en Gemeenschapskunst is valsch. Gemeenschapskunst? Uitmuntend. Maar dan toch niet in dien zin, dat de kunstenaar zich er op moet gaan toeleggen, der Gemeenschap aan te bieden, wat met haar momenteelen smaak overeenkomt. Want dan verliest hij zijn roeping van Voorganger uit het oog. De taak, die deze roeping hem oplegt, kan slechts vervuld worden door der Gemeenschap het beste te bieden van wat in hem leeft. ‘Het beste van wat in hem leeft’ wil, practisch, natuurlijk zeggen: hetgeen hij, in gemoede, daarvoor houdt. Niemand bezit een ander criterium om te beoordeelen, wat het beste in hem is, dan zijn eigen eerlijke overtuiging: zijn Geweten, zoo men wil. De kunstenaar kan zich even goed vergissen als ieder ander. Maar wie werkt met het verlammend besef, zijn eigen aard en inzichten te verkrachten, werkt niet goed. De kunstenaar, die der Gemeenschap datgene biedt, wat naar zijn eigen artistiek geweten het beste in hem is, kàn der Gemeenschap baten en zàl het ook in veel gevallen doen, zij het niet immer. De kunstenaar, die zijn inspiratie buigt en kneedt om aan den smaak van zijn publiek, den eisch der Gemeenschap, te voldoen, zal de Gemeenschap nimmer baten, omdat hij haar niets nieuws te bieden waagt. Slechts bij vrije ontplooiing van 's Kunstenaars individualiteit wordt de Gemeenschap gediend. Vandaar de Tachtiger eisch van vrijheid voor de Kunst en de zegen, die onze Natie uit de vervulling van dien eisch geput heeft. Of in de Middeleeuwen en dergelijke lang-vervlogen tijdperken de verhouding tusschen kunstnaar en publiek of Gemeenschap inniger was dan thans, is een vraag. Wij hebben dien tijd niet mede beleefd. Misschien was het toen toch wel niet alles zoo rozegeur en maneschijn op dit punt als het sommigen onzer tijdgenooten thans, op een afstand van eeuwen, wel wil toeschijnen. Wie weet, hoe innig aan latere geslachten de verhouding tusschen Kloos en Neêrlands Volk en Staat zal lijken. Het komt ons even goedkoop als gevaarlijk voor, verleden - of ook toekomst - blindelings te verheerlijken ten koste van het heden. Dat ons, omdat wij het mede beleven, natuurlijk met al zijn gebreken, zonder verdoezelend waas | |
[pagina 57]
| |
van tijd-perspectief, voor den geest staat. Eerlijke vergelijking schijnt onmogelijk. De ware, heilzame verhouding tusschen Kunstenaar en Gemeenschap is zóó als Tachtig haar opvatte. En verwerkelijkte. De Kunstenaar: individualist in den zin van ‘persoonlijkheid’. De gemeenschap: schare, die zich aan de goede gaven van dit individualisme laaft. En in haar midden de kleine individualiteitjes, waaruit zij bestaat, ziet ontluiken, opbloeien en zich ontplooien onder dien weldadigen invloed. De wèlbegrepen roeping van den Kunstenaar is die van Voorganger. Hij dient niet àf te dalen tot zijn publiek. Hij moet zijn publiek òpheffen tot zich. Natuurlijk lukt dit nooit gehéél. Maar al gelukt het maar voor één procent, dan heeft de Kunstenaar niet vergeefs geleefd. En zijn publiek hem niet vergeefs gevolgd. Ik rep hier van ‘publiek’ i.p.v. ‘Gemeenschap’. Ik weet: die twee begrippen zijn niet identiek. Doch het is er meê als met rozen en bloemen. Niet elk publiek is een Gemeenschap, doch elke Gemeenschap is een publiek. De Gemeenschap, ook de meest ontvankelijke, is en blijft het publiek van den Kunstenaar. Verkeerde opvatting van het begrip ‘Gemeenschapskunst’ bergt het gevaar in zich, dat de Kunstenaar gedwongen wordt, af te dalen tot de - betrekkelijke - laagte van zln publiek, in plaats van de gelegenheid te krijgen, zijn publiek op te heffen tot zijn - betrekkelijke - hoogte. De taak des Voorgangers is: zich begrijpelijk te maken voor wie lager staan dan hij. Méér dan voor eenige andere Kunst geldt dit voor de Poëzie, omdat zij de subtielste is van allen. Daarom juist: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Dit is ware Gemeenschapskunst. De Dichter heffe de Schare tot zijn hoogte òp. Gelijk Kloos deed. Tot heil der Gemeenschap.
(Wordt vervolgd.) |
|