De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 7] | |
De leerjaren van Sookrates door Dr. E.D. Baumann.Men kent de karikatuur van den Atheenschen wijze, welke de spotzieke behoudsman Aristophanès in het blijspel ‘Nephelai’ heeft geteekend. Hier wordt de, klaarblijkelijk toenmaals (423) reeds bekende, denker voorgesteld als het geestelijk middelpunt van een ‘phrontistèrion’. Het woord is door den dichter zelf gemaakt naar aanleiding van het feit, dat de sophisten dier dagen zich ‘phrontistai’, dus wel ‘peinzers’, plachten te noemen: het beteekende dus ‘huis der peinzers’, ‘Grübelistikum’. Het is een ‘koloniehuis’ van zonderlingen, die een gemeenen levensregel volgen. De voorschriften hunner gemeenschap zijn van beslist ascetischen aard; en de doodsbleeke gezichten der ‘reeds halfdoode’ ingewijden, hun weinige zindelijkheid op lijf en omgeving, hun bloote voeten en de lompen, waarin zij rondgaan, getuigen van hun minachting voor de goede dingen der aarde! Hun leer blijkt een wonderlijk mengsel van wetenschap en mystiek. Immers de meet-, natuur-, en sterrekunde worden door hen beoefend. Maar ook het okkultisme, de leer van de dingen, welke boven en onder de aarde zijn, houdt de geesten bezig. Bovenal wordt hier echter de nieuwe kunst der welsprekendheid, die alles leert verdedigen en goedpraten, onderwezen. Het is een fatale goochelkunst met woorden, welke alle dingen op hun kop zet en daardoor verwarring brengt in het brein der zwakken van geest. In dit wonderlijk milieu treedt dan Sookratès op als de ‘meester van het woord’ en tevens als een sophistische chicaneur. In den wedstrijd tusschen de ‘rechtvaardige’ en de ‘onrechtvaardige redeneering’ laat de dichter de laatstgenoemde, de vleeschgewordene gewetenloosheid, de verderfster van alle zeden en recht, onder de auspiciën van Sookratès de palm der overwinning wegdragen. Bovendien wordt de Atheensche wijze voorgesteld als een god- | |
[pagina 2]
| |
loochenaar, die een ‘aetherwarreling’ als schepper en de ‘Wolken’ als eenige godheden erkent. Het verdiende einde komt dan met een tot zichzelf komen der bedrogenen, die het ‘huis der peinzers’, broedplaats van revolutionnaire ongerechtigheid, in brand steken. Men heeft er zich terecht over verwonderd, hoe de blijspeldichter Aristophanès er toe is kunnen komen zulk een beeld te geven van den man, dien Erasmus in enthoesiasme over het leven en werken van dezen grooten mensch ‘Sanctus Socrates’ heeft genoemd. Sookratès, zoo heeft men betoogd, heeft nimmer leerlingen, noch een ‘academie’ gehad. De wijsgeer, die, naar het woord van Cicero (in Tuscul. disp. IV, 4, 10), ‘de wijsbegeerte van den hemel naar de aarde had geleid’, had mede geen belangstelling voor die natuurphilosophische vragen, welke in zijn ‘phrontisterion’ heetten te worden onderzocht. En tenslotte was hij noch een godloochenende vrijdenker noch een sophist. Alleen onbekendheid met het geestelijk streven van zijn stadgenoot kon den dichter Sookratès als representant van de verfoeide nieuwlichters, van de sophisten zijner dagen, hebben doen voorstellen. Slechts begeerte naar een goedkoop lachsucces, zeide dus Birt in zijn lezenswaard opstel over den denker in ‘Van Homerus tot Socrates’, kon Aristophanès er toe hebben bewogen, om zijn zonderlingen tijdgenoot, wiens uiterlijke verschijning zich maar al te goed voor kluchtige persoon in een komedie leende, te doen optreden als den mallen en brutalen vrijdenker, die het bestaan der goden en de heiligheid van den eed ontkende. De voorname en trotsche sophisten, die aan het volk weinig bekend waren, meende Werner Jaeger in ‘Paideia’, leenden zich minder, of liever in het geheel niet, tot de rol van geestelijken hansworst, welken de komische dichter behoefde. Zoo heeft dan Aristophanès den naam van Sokratès misbruikt en hem, gewetenloos, dat alles toegedicht, wat hem in de nieuwlichters van zijn tijd ergerde. Sommigen, als reeds in de Oudheid Aelianus in ‘Varia historia’ (II, 13), hebben niet geaarzeld te spreken van een ‘smaadschrift’, geschreven om Sookratès geestelijk ten val te brengen! Evenwel, Aristophanès moge in zijn satirische komedies de zwakheden en domheden zijner politieke en geestelijke tegenstanders op vaak lichtvaardige wijze hebben belachelijk gemaakt, er op rekenend, dat ‘le ridicule tue’, een ‘lasteraar’ is hij toch niet | |
[pagina 3]
| |
geweest! En als een ‘smaadschrift’ hebben klaarblijkelijk noch Sookratès zelf, noch zijn groote leerling Platoon ‘De Wolken’ beschouwd. Diogenes Laertius heeft, in de ‘Vita et moribus philosophorum’ (II, 5, 36), aangaande Sookratès bericht, dat hij van meening was geweest, dat iemand er zich niet tegen mocht verzetten, indien de komische dichters hem tot objekt van hun spot kozen. Immers, wanneer zij werkelijke gebreken in ons aantoonden, konden zij tot onze verbetering meewerken; en wanneer dit niet het geval was, werd onze persoon door hun laster niet aangetast, ging de zaak ons feitelijk niet aan!Ga naar voetnoot1) En van Platoon weten we, dat hij er wel, blijkens de ‘Apologia’, van overtuigd is geweest, dat de ‘Nephelai’ Sookratès heel wat kwaad bij het volk had gedaan en dat de vervolging door zijn staatkundige tegenstanders daaraan voor een goed deel haar succes te danken had gehad. Maar de groote leerling van den vereerden meester zou toch gewis Aristophanès niet als vriend aan het ‘Symposion’ hebben laten aanzitten, wanneer hij in hem ‘een kwaadwilligen lasteraar’ had gezien! Het is natuurlijk mogelijk, dat Aristophanès in den tijd, toen hij zijn stuk schreef, Sookratès nog niet zoo intiem heeft gekend en niet zoo bevriend met hem is geweest, als toen hij de medegast van den wijze was aan het gastmaal van den dichter Agathoon. Sookratès, de eenvoudige man uit het volk, is eerst later met de sociale en geestelijke élite zijner stad in aanraking gekomen; en zoo kan de kennis van den dichter aangaande zijn persoon goeddeels slechts kennis uit de tweede hand geweest zijn. De mildere toon, welke in ‘De Kikvorschen’, dat van het jaar 405 dateert, in het oordeel over Sookratès ons tegemoetklinkt, kan bewijzen, dat tusschen de jaren 423 en 405 beide groote Atheners elkaar nader zijn gekomen, en betere kennis tot grooter waardeering heeft geleid. Evenwel, dat Aristophanès zijn medeburger, die toen reeds een bekende ‘straatfiguur’ moet geweest zijn in die toch altijd betrekkelijk kleine stad Athene, zoozeer zou hebben miskend, dat hij den bijkans armoedigen zoeker naar wijsheid zou hebben verward met den sierlijken, naar weelde, eer en hoogheid strevenden sophist en hem daarom, zooals gemeenlijk beweerd wordt, als representant van de sophistiek zou hebben verkoren, is al heel onaannemelijk. Er | |
[pagina 4]
| |
ging in de Oudheid een verhaal rond, dat Sookratès bij gelegenheid van de opvoering van ‘De Wolken’ in het theater, opgewekt, zou zijn opgestaan, opdat de toeschouwers het masker met het origineel konden vergelijken!Ga naar voetnoot1) En uiterlijk moet de tooneelschrijver dan ook dien zonderlingen mensch in zijn, den schoonheidlievenden Helleen terugstootende, physionomie, met zijn uitpuilende oogen, zijn oogen van een stier, gelijk het in den ‘Phaidoon’ heet, met zijn burgerlijk dikke lippen, zijn grooten mond en zinnelijke trekken (vgl. ook Xenophoon's Symposion c. 5), welgelijkend hebben uitgebeeld. Met overmoedige blikken keek hij rond, zooals jij, Aristophanès, hem geteekend hebt in je ‘Wolken’, liet Platoon Alkibiadès in het ‘Symposion’ zeggen. Bekend is verder, dat Sookratès, al was hij dan van aanleg volstrekt geen askeet, al was hij zelfs te zijner tijd niet afkeerig van het genot van de goede dingen der aarde, alle weelde versmaadde. Ongeschoeid en gekleed in een schamelen mantel, placht hij te zwerven door de straten en stegen van Athene. In het ‘Symposion’ hooren we, dat hij alleen bij buitengewone gelegenheden zich de weelde van een bad veroorloofde, wat aan zijn lichamelijke reinheid kwalijk kan zijn ten goede gekomen! En zijn naäpers mogen, als later de Cynische philosophen, hem in dit alles nog hebben overtroffen, zoodat het beeld van de schamelheid en onreinheid der lieden van het ‘phrontistèrion’ niet ver van de werkelijkheid behoeft geweest te zijn! De gelijkenis gaat evenwel nog verder! Want, wanneer in ‘De Wolken’ (v. 414) den novice de ideale persoonlijkheid wordt geschetst, waartoe een ieder wordt, die ingewijd is, dan herkent men daarin gemakkelijk ‘den heiligen Sookratès’, wiens geestelijk beeld daarbij dus den dichter moet hebben voor oogen gestaan. En het kon toch ook feitelijk niet anders! De satiricus mocht de trekken van zijn slachtoffer naar welgevallen accentueeren, het lichamelijk en geestelijk masker moest nu eenmaal zóó zijn, dat het hem niet onkenbaar maakte. In de gestalte van den Paphlagonischen slaaf, die den suffen ouden Dèmos door zijn vleierijen, zijn overgedienstigheid, zijn listige praatjes had weten in te palmen, kon iedere Athener, die ‘De Ridders’ zag, trots de komische overdrijving en karikatureele vergroving, den leider der extremistische democratie Kleoon herkennen. En aldus moet Aristophanès ook in | |
[pagina 5]
| |
‘De Wolken’ Sookratès hebben uitgebeeld, zooals hij zelf en velen in zijn dagen den man kenden, of misschien miskenden. Gelijk hij in den, in schulden geraakten, Attischen boer een tijdbeeld gaf van het Atheensche volk, dat door zijn lichtzinnige kinderen van den nieuwen tijd te gronde werd gericht, zoo beeldde hij in Sookratès uit den revolutionnairen geest zijner dagen, welke de beteekenis der overgeleverde traditie ontkende en op een omwenteling der waarden aanstuurde. Wahrheit und Dichtung vinden we in ‘De Wolken’ te saam! Het ‘huis der peinzers’ heeft zekerlijk nimmer bestaan. We hooren wel, dat, tenminste in later jaren, Sookratès niet slechts in het gymnasion en op straat de menschen rond zich placht te verzamelen tot een samenspraak, maar ook met de zijnen bijeenkomsten hield, waarop oudere schrijvers werden gelezen en besproken. (Xenophoon, Memor. I, 6, 14.) Evenwel, een ‘Sookratische Akademie’ met ‘professoren’ en ‘studenten’ is er toch nimmer geweest. Het ‘huis der peinzers’ was klaarblijkelijk slechts een kunstgreep van den dichter, om aanhangers van verschillende ‘moderne richtingen’ tesaam te brengen. En Sookratès werd dan als hun middelpunt gesteld, omdat hij volgens Aristophanès aan al deze ‘nieuwlichterij’ zou hebben deel gehad. En heeft de dichter daarin zoo geheel ongelijk gehad? In het ‘huis der peinzers’, zoo vernemen wij, worden anatomische studiën beoefend. De dichter spreekt van de ontleding van een mug. Maar dit is natuurlijk komische overdrijving! De ontleding van dieren behoorde toenmaals tot de betrekkelijke nieuwigheden. Alkmaioon van Krotoon, die omstreeks 500 v. Chr. leefde, was er mee begonnen, en hem waren de Siciliaansche artsen Akron en Pausanias gevolgd. In het Athene van Sookratès was de arts-wijsgeer Diogenès van Apolloonia, wiens beschrijving van het bloedvaatstelsel bekend is, van deze anatomische richting de representant. Dat Sookratès zelf zich hieraan zou hebben bezondigd, is onwaarschijnlijk. Maar Archelaos, die ons als leermeester van den lateren ethicus wordt genoemd, kan zich wel in navolging van Anaxagoras voor ontleedkundige studiën hebben geïnteresseerd. En tenslotte werd toch ook Sookratès zelf niet door den dichter als ‘anatoom’ voorgesteld: het waren anderen in het ‘huis der peinzers’, die zich hiermee bezig hielden! | |
[pagina 6]
| |
‘Nieuwlichterij’ was almede de natuurlijke verklaring van regen, bliksem en donder, waarvan we in ‘De Wolken’ lezen. De jonge natuurwetenschap, in Jonië geboren, had de primitieve volksvoorstelling van den bliksem als een vurigen schacht, door Zeus uit den Olymp geslingerd, verworpen en naar een redelijke verklaring van dit natuurverschijnsel gezocht. Een, bij Aëtius bewaard gebleven, fragment van Anaximandros uit Milètos (VIde eeuw v. Chr.) bevat de bewering, dat lucht, samengeperst en onder hoogen druk staande en omsloten door een dikke wolk, zich met geweld een uitweg kon banen. En in dit geval bewerkte het verscheuren der wolken het gekraak van den donder, terwijl de scheur in de wolk door contrast met de donkerte der omgeving een lichtende streep deed zien. In een, door Seneca vermelde, passage werd verder de bliksem geweten aan een hevige beweging van de lucht, die zich uitzette en weer samentrok, wat een vlam tengevolge had. Volgens Anaximenès ontstond de bliksem, wanneer wolken door het geweld der luchtstroomingen verscheurd werden, waarbij dan een helle en vurige straal ontstond. Maar Anaxagoras sprak van een bepaalde hoeveelheid vuur, welke van den aither naar beneden daalde en de koude wolken trof, waardoor de donder kwam, of haar kloofde, waardoor de bliksem en het weerlicht ontstonden. Diogenès uit Apolloonia, de mode-wijsgeer van zijn tijd, blijkt ook hier weer een bemiddelend standpunt te hebben ingenomen en, wanneer aan den donder een vuurstraal voorafging, dit te hebben geweten aan het vuur; wanneer daarentegen alleen gerommel werd gehoord, was de lucht de oorzaak.Ga naar voetnoot1) In ‘De Wolken’ (v. 376) zelf zeide Sookratès, dat de donder ontstond door het geluid, gemaakt door de rollende wolken, wanneer zij zwaar van water op elkaar stootten, terwijl de bliksem voort zou komen uit een ontsnapping van wind uit de, als een blaas overmatig opgezette, wolken, welke openspleten, waarbij dan de sterk gecomprimeerde wind, er met geweld en onder lawaai uitvliegend, in vlammen ontstak. Nieuwlichterij was ook de in ‘De Wolken’ verkondigde kosmologie. Aristotelès heeft in ‘Peri ouranou’ (II, 13) gezegd, dat ‘alle’ oudere natuurphilosophen, waaronder volgens Teichmüller | |
[pagina 7]
| |
gewis ook was Anaximandros uit Milètos, in hun kosmogonie de wereld hadden laten ontstaan uit een ‘oerwarreling’ der stof.Ga naar voetnoot1) Ook Anaxagoras en Empedoklès moeten dit hebben geleerd; en beide denkers waren blijkens een bekende passage in den ‘Phaidoon’ (96b, 97c) aan Sookratès welbekend. Echter had Anaxagoras den ‘nous’ tot die beweging den stoot doen geven, terwijl bij Empedoklès de mechaniek der dingen in dienst stond van de potentiën ‘Philia’ en ‘Neikos’. Eerst de atomisten hebben hierbij gedacht aan, der stof zelf immanente, krachten. Maar van een invloed van Dèmokritos, die trouwens volgens nieuwere onderzoekers later moet hebben geleefd, dan men vroeger aannam, is op het denken van Sookratès niets te bespeuren, en zulk een gedachte kan aan Aristophanès kwalijk worden toegedacht. Evenwel wordt tegenwoordig beweerd, dat het leerdicht van Empedoklès ‘Peri phuseoos’ uit diens praemystieken, ‘materialistischen’ tijd afkomstig is geweest, zoodat, wanneer Aristophanès Sookratès de vereering van ‘koning Dinos’, dus ‘koning draaikolk’, en de onttroning van Zeus toeschreef, dit wel diens leer kan geweest zijn, waarvan hij dan Sookratès een aanhanger meende. Niets bestond er dan deze godheden: ‘het ledige, de wolken en de tong’, antwoordde Sookratès aan den ontstelden Strepsiadès! Ten slotte is het echter ook mogelijk, dat Sookratès eveneens hier weer slechts was de groote ‘zondebok’, op wien alle ‘vrijdenkerszonden’ door den dichter werden geladen, en dat in werkelijkheid de ‘zondaar’ is geweest de, niet bijster oorspronkelijke, mode-philosooph dier dagen, Diogenès uit Apolloonia, die de voorstelling van ‘koning Dinos’ aan den ‘materialist’ Leukippos kan hebben ontleend: volgens Burnett, in ‘Early greek philosophy’ (p. 331), heeft Aristophanès de opvattingen van Diogenès in ‘De Wolken’ geparodiëerd, en Theophrastos heeft overgeleverd, dat de Atheensche popularisator der wijsbegeerte zijn opvattingen aan Anaxagoras en Leukippos had ontleend. * * *
Aristophanès zag in de nieuwlichterij zijner dagen de ‘wegbereiding der revolutie’.Ga naar voetnoot2) En er is reden te over om aan te nemen, dat Sookratès in zijn jongere jaren tegenover de nieuwere, natuur- | |
[pagina 8]
| |
philosophische gedachten niet zoo onverschillig heeft gestaan als in zijn lateren tijd. Levend in den tijd der Helleensche Aufklärung, in den tijd van algemeene belangstelling ook in natuurkundige vraagstukken, kan een ‘zoekende ziel’, als Sookratès was en immer is gebleven, mede aan deze problemen niet zijn voorbijgegaan. De natuurphilosophen moet hij, indien, wat wel ontwijfelbaar isGa naar voetnoot1), de bekende passage in den ‘Phaidoon’ (96a) op hemzelf en niet op den jongen Platoon betrekking heeft, in zijn jeugd ijverig hebben bestudeerd. Volgens Theophrastus zou hij een leerling van den physicus Archelaos, die te Athene na de vlucht van Anaxagoras den meester was opgevolgd, geweest zijn. Eerst toen deze studiën hem niet gaven, wat hij daarvan had verwacht, heeft Sookratès, naar Cicero's woord, ‘de wijsbegeerte van den hemel naar de aarde geleid’, dus den mensch en niet den kosmos tot objekt zijner onderzoekingen verkoren.Ga naar voetnoot2) Om dezelfde reden, uit intensen drang naar ‘weten’, heeft Sookratès in den beginne ook de school der Sophisten bezocht. Uit de ‘Apologia’ kan men volgens Heinrich Maier, in ‘Sokrates, sein Werk und seine geschichtliche Stellung’, lezen, dat, toen de Sophisten in Athene verschenen en door de mannen van den vooruitgang blijde werden ingehaald, ook de jonge Sookratès hen welkom heeft geheeten. De ontoereikendheid der natuurphilosophie tot verklaring van het mysterie van wereld en leven had mede bij hem een wetenschappelijken ‘kater’ verwekt. Zelfs was er in hem, als in zoo velen zijner dagen, twijfel ontstaan aan de mogelijkheid überhaupt om door redelijk denken te komen tot de hoogere waarheid, tenminste wat de natuurphilosophische vraagstukken aanging. (Phaid, 99c.) In plaats van al die vele veronderstellingen over dingen, welke toch onkenbaar bleven, verlangde ook hij kennis voor de praktijk des levens. En die kennis heeft hij gewis van de nieuwe leeraars der levenswijsheid gehoopt. We weten, dat Protagoras, die ongeveer tien jaar ouder dan Sookratès moet geweest zijn, zich herhaaldelijk te Athene heeft vertoond. Sinds 427, dus vier jaar vóór de vertooning der ‘Nephelai’, werkte daar ook de Siciliaan Gorgias. Tijdgenooten van Sookratès waren Prodikos en Hippias. Met al deze menschen is de latere groote ‘zielearts’ in aanraking | |
[pagina 9]
| |
geweest. En zijn aanvankelijke waardeering van hun onderricht mag den, van deze dingen afkeerigen, conservatieven dichter Sookratès als ‘één van dien sophistentroep’ hebben doen beschouwen!
* * *
In ‘De Wolken’ wordt verhaald van een Attischen boer, die door de buitensporige levenswijze van zijn zoon in schulden is geraakt: hier werd gewis wel een tijdbeeld gegeven! Dies raadt hij zijn veelbelovend zoontje aan om eens in de leer te gaan bij Sookratès, Chairephoon en die andere lieden welke in het ‘huis der peinzers’ hun vernuft scherpen. Daar in het ‘phrontistèrion’ wordt niet alleen een edel, maar ook een lager redespel gedoceerd; en dit laatstgenoemde leert, hoe het onrecht te doen triomfeeren over het recht. Leert gij deze kunst, zegt de boer tot zijn zoon, en van al de schulden, welke ik om uwentwille heb gemaakt, betaal ik geen obool! ‘Sanctus Socrates’, de rechtschapene mensch bij uitstek, als middelpunt van een troep gewetenlooze dialectici, die zich oefenen in de kunst van recht te praten wat krom is, zulk een voorstelling lijkt wel heel erg op een ‘kwaadwillige lastering’! En toch kunnen we er in komen, dat de levende Sookratès op velen den indruk heeft gemaakt van een al te scherpzinnigen meester in het twistgesprek, die er een satanisch genoegen in vond de dingen op hun kop te zetten en alle traditioneele waarden te vernietigen. Heeft hij niet b.v. in den ‘tweeden Hippias’ de stelling verdedigd, dat ‘hij, die niet-willens misdeed, achterstond bij dengene, die dat willens deed’? Wat Sookratès wilde zeggen, maar wat in zijn betoog niet duidelijk uitkomt, was dit: dat de ‘amoraliteit’ wijst op een lager ontwikkeling der ziel dan de ‘immoraliteit’, hetgeen ongetwijfeld een juiste opmerking was. Maar de oppervlakkige hoorder zal het gewis niet aldus, hebben begrepen! En moest dus, wie dit hoorde, Sookratès niet voor een nog grooteren drogredenaar houden dan den sophist Hippias? Door dergelijke paradoxen moest wel bij conservatieven, als den dichter Aristophanes, de meening post vatten, dat Sookratès een gevaarlijk man was, die eerbiedwaardige denkbeelden en waarden ondermijnde: dus een ‘vijand des volks’. | |
[pagina 10]
| |
Verschillende moderne schrijvers, als Ch.M. van Deventer in ‘Platonische studiën’ en Constantin Ritter in zijn boekje over ‘Sokrates’, hebben opgemerkt, dat de lezer van den dialoog ‘Protagoras’ niet anders dan sympathie kan gevoelen met het slachtoffer van Sookratès' dialektiek. En het schijnt hem, dat de overwonnene toch voor een goed deel het recht aan zijn zijde had! Hoeveel te meer moet dit niet het geval zijn geweest bij den antieken luisteraar, die natuurlijk minder dan degene, die het twistgesprek, al lezende, rustig kan genieten, in staat was de ware bedoeling van den ‘eeuwigen vrager’ te doorzien! Men mag ook nimmer vergeten, dat we in de Platonische dialogen het ‘debat’ in logisch en literair gekuischten vorm meemaken. De werkelijkheid zal al heel vaak sterk hebben afgeweken van het geestelijke drama, dat de ‘dramaturg’Ga naar voetnoot1) Platoon ons te genieten geeft. Wilh. Windelband heeft in zijn fraaie studie over ‘Socrates’ in ‘Praeludien’ met waarlijk historische intuïtie zulk een debat geschetst: Op de markt van Athene staan de schoone, vollokkige, intelligente jongelingen, welke we uit de dialogen van Platoon kennenGa naar voetnoot2), in een kring geschaard rond den voornamen, sierlijken sophist, die in welsprekende taal zijn betoog voordraagt. Maar dan wordt de kring verbroken en, terwijl de hoorders, glimlachend, plaats maken, duikt temidden van deze schare van ‘jonge goden’ op een leelijke persoon, met een grooten kalen schedel, die den redenaar met vorschenden blik aanziet en hem dan in de rede valt. Snel volgt het woord en het wederwoord. De aangevallen sophist windt zich immer meer op; maar zijn slagvaardige tegenstander blijft rustig en kalm zijn vragen stellen. Dan klinkt plots een Homerisch gelach; en een satanische grijns verschijnt op het gelaat van den gladden ‘twister’, die de lachers op zijn zijde heeft weten te krijgen. Hij echter keert zich af, trekt den machtigen kop nog meer terug tusschen de dikke schouders en schuift met huppelende pasjes met zijn kolossalen hangbuik door de menigte, die met open mond toestaart. Een debat met den gewiksten vrager en slagvaardigen antwoorder Sookratès, die bovendien nog dikwerf weinig kieskeurig in zijn | |
[pagina 11]
| |
middelen bleekGa naar voetnoot1), was voor het slachtoffer zijner snedigheid niet immer een genot! In den dialoog ‘Gorgias’ beklaagt de, overigens weinig sympathieke, verheerlijker van het ‘zich-uitleven’, Kalliklès, zich over ‘dien Sookratès, die zijn tegenpartij met zijn voortdurende strikvragen placht te kwellen’. Velen en velen zijner medeburgers moet de ‘eeuwige vrager’ hebben geërgerd met zijn spitsvondigheden, zijn vallen over bijkomstigheden (Hippias minor, 369b) en zijn onbarmhartig blootleggen hunner gebreken. Velen gevoelden zich ook tekort gedaan door zijn ‘onredelijkheid’, door zijn uitlokken van uitspraken, welke hij dan arglistig, door behendige verdraaiing van haar waren zin, belachelijk maakte. We weten, dat Sookratès met dit alles een paedagogische bedoeling heeft gehad: dat hij door het aantoonen van de onkunde dergenen, die meenden te weten, maar in waarheid niet wisten, hen heeft willen prikkelen tot het zoeken der waarheid. Maar we begrijpen ook, dat die goede bedoeling niet immer zal zijn beseft en zeker zelden zal zijn gewaardeerd! We kunnen ons integendeel denken, dat velen de beenen hebben genomen, wanneer zij hun kwelgeest, ‘den horzel van het Atheensche paard’, gelijk hij zichzelf in de ‘Apologia’ (30e) heeft genoemd, om den hoek van de straat zagen komen. En anderen zijn jegens hem van wrok vervuld geworden! In den dialoog ‘Menoon’ (95a) woont de lezer het zelf bij, dat Sookratès den kortaangebonden Anytos, later één van de voornaamsten zijner vervolgers, woedend en tot zijn vijand maakt. En ook in den ‘Protagoras’ toont de, wat pralerig zich voordoende, maar toch ontegenzeggelijk groote, sophist zich verschillende malen geprikkeld door het woord van Sookratès, en tenslotte dreigt het twistgesprek door wederzijdsche ontstemming een ontijdig einde te nemen. Het is duidelijk, dat Sookratès zich op deze wijze vele vijanden heeft moeten maken. En er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de mededeeling van Diogenes Laertius (II, 5, 21), dat het meermalen is voorgekomen, dat lieden, die door zijn vragen geprikkeld waren, den lastpost onzacht hebben aangepakt en zelfs mishandeld en getrapt: misschien spreekt Sookratès zelf hiervan in den ‘Gorgias’ (527c). Ook laterlevenden hebben hun misnoegen over zijn optreden niet verheeld. Bekend is, dat Nietzsche Sookratès een ‘plebejer’ en een ‘hansworst’ | |
[pagina 12]
| |
heeft genoemd. En de moderne denker moet in den Epikureeër Zènoon uit Sidoon, één der wijsgeeren, die Cicero en Atticus te Athene hebben gehoordGa naar voetnoot1), een antieken voorlooper hebben gehad, die den praatgragen wijze een ‘Attischen potsenmaker’ heeft gescholden. Dit alles kan dan Aristophanès' karikatuur van Sookratès in ‘De Wolken’, waarin, hetgeen zeker ook niet mag worden vergeten, niet de bejaarde wijsgeer, dien Platoon en Xenophoon hebben gekend en uitgebeeld, maar de jongere, temperamentvolle ‘twister’ wordt geteekend, verklaren en ten deele ook rechtvaardigen! Wanneer de dichter Sookratès in zijn klucht laat optreden als de leeraar in de nieuwe redekunst, welke wel den mond scherp maakt, maar ook de goede zeden van weleer bederft, dan moet hij den indruk hebben weergegeven, natuurlijk karikatureel vergroft, dien deze mensch op vele zijner medeburgers heeft gemaakt. En het is zelfs niet onmogelijk, dat die befaamde karikatuur dit minder is geweest, dan het den modernen lezer, die alleen den ouden wijze van Platoon's samenspraken kent, moet lijken. We hebben reeds de mededeeling van Diogenes Laertius (II, 5, 36) gedacht, waarin Sookratès verklaarde, dat de karikatuur van den kosmischen dichter voor zijn slachtoffer niet zelden nuttig was, wijl zij hem zijn feilen toonde. Is het mogelijk, dat ook Sookratès uit zijn karikatuur in ‘De Wolken’ heeft geleerd?
* * *
De jonge Sookratès, die de nieuwe leeraars der wijsheid als levenskunst bij hun komst te Athene met groote verwachting heeft ingehaald, is niet lang onder hun ban gebleven! Al spoedig moet hij de voosheid van den ‘Bildungsschwindel’, waarvan zij de geestelijke vaders waren, hebben ontdekt. Gewis moet hij voor hun waarde nimmer zóó blind geweest zijn, als veelal wordt aangenomen. Platoon heeft in den dialoog ‘Sophistès’ (231a), wanneer hij een definitie geeft van den sophist, diens verwantschap met ‘den waren wijze’ erkend. Het was ook waarschijnlijk niet geheel ironisch bedoeld, wanneer Sookratès in den dialoog ‘Menoon’ Prodikos, die van alle sophisten het meest op het Atheensche geestelijk leven heeft ingewerkt, als één zijner leermeesters | |
[pagina 13]
| |
erkendeGa naar voetnoot1). Maar een sophist is hij niettemin niet geworden! Daarvoor verschilde zijn ziellijke dispositie te zeer van de hunne. Een geest, vol vurig verlangen naar een vasten grondslag voor de levensbeschouwing, konden het skepticisme en het relativisme der sophisten niet bevredigen: ‘Heel zijn leven was overleggend zoeken naar de bevrijdende waarheid’, gelijk K. Kuiper in ‘Vier voordrachten over Plato’ heeft gezegd. Tegenover den sophistischen twijfel aan de macht der Rede heeft Sookrates het goedrecht der Rede geproklameerd. En hij deed dit, wijl hij overtuigd was dat in die wereld, welke het objekt was van ons vorschend verstand, de Rede werkzaam was en aan alle dingen hun gestaltenis gaf. In zooverre kan men zeggen, dat het ‘het geloof in de Rede’ was, wat hem bezielde. Latere rationalisten, als Moses Mendelssohn en Wieland, hebben deshalve voor Sookratès gedweept als voor den ‘heilige’ der ‘Vernunftsreligion’. Anderen hebben hem echter ‘Verstandspedanterie’Ga naar voetnoot2) en ‘Vernunftsradikalismus’ verweten. ‘Man hat Benjamin Franklin einen Enthusiasten der Nüchternheit genannt’, schreef Th. Gompertz in ‘Griechische Denker’ (II, 35). ‘In weit höherem Masse gilt diese Bezeichnung für Sokrates. Er hat nach Reinheit der Begriffe gedürstet mit derselben Inbrunst, mit welcher ein mystischer Schwärmer nach der Vereinigung mit der Gottheit lechzt.’ Evenwel blijkt uit deze karakteristiek reeds, dat Sookratès volstrekt niet geweest is een zuivere ‘denkautomaat’! We vinden bij hem integendeel onder de uiterlijke nuchterheid een wondere, innerlijk-gloeiende hartstochtelijkheid, welke bij tijden van hem een ‘dweper’ en een ‘piëtist’ maakt. In dit opzicht komt hij overeen met een anderen vereerder der Rede, met den goddronkenen rationalist Spinoza, door Rudolf Kayser in ‘Spinoza, ein Bildnis eines geistigen Helden’ zoo prachtig gepenseeld. Evenals bij dezen ‘Erlöser der Vernunft der neuen Zeit’, die, naar het schoone woord van Renan, nader bij God was, dan iemand voor of na hem, was de voorstelling van de, de wereld regeerende, Rede bij hem tevens een diep en vol geloof aan de Godheid. En de uiterlijke rationalist was diep in zijn ziel een mystieke natuur! (Wordt vervolgd.) |
|