| |
| |
| |
Jonge geest van oude boeken door Henri Polak Jr.
Een boekhandelaar, een werkelijke boekhandelaar, één van het goede oude soort, gaf eens uiting aan zijn vertwijfeling, door een lang bord tegen den muur van zijn winkel te plakken, waarop hij met groote letters schreef: Een boek, dat gij nog niet gelezen hebt, is voor u een nieuw boek.
De verwijtende zin op dit bord was zijn antwoord op de vraag, die hem steeds weer gesteld werd: ‘mijnheer, hebt u voor mij de nieuwste roman?’
Het bord zal ongeveer twee weken in zijn winkel gehangen hebben. Waarschijnlijk heeft hij het hoofd geschud, toen hij de laatste flarden van den muur krabde.
Hij had gelijk, deze boekhandelaar; hij had gelijk, toen hij den zin schreef, toen hij hem verwijderde, en ook toen hij het hoofd schudde. Hij had gelijk, want het zal hem goed gedaan hebben zich eens te uiten - het publiek is immers op school reeds gewend geweest de eerste levenslessen op een leesplankje te ontcijferen en aanvaardt welgemoed een berisping, hem in dezen vorm toegediend, terwijl het zich toch werkelijk niet in een gesprek door een winkelier had laten beleeren.
Maar de goede man had toch niet het hoofd moeten schudden; hij was al oud genoeg om te weten, dat het publiek dezen raad niet licht zal aanvaarden. Wij leven immers in een tijd van tempo, van haast, van records. Wie zou zich nog een auto aanschaffen van een type van vijf jaar geleden, wie een boek, waarvan de
| |
| |
drukinkt volkomen is ingedroogd? Wie rijdt in een kubus-auto in den tijd van de stroomlijn - wie wil nog een drama lezen, dat geschreven werd in, en ontstond uit levensvormen van een vorige eeuw?
‘Maar een boek is toch niet te vergelijken met een auto?’
Waarde boekhandelaar, gij begrijpt den tijd niet waarin gij leeft, en vooral, gij kent den auto niet. Zoudt gij u een voortsnellenden auto kunnen voorstellen, waarvan één deel zicht spoedt met de snelheid van een wandelaar? Maar waarom tracht gij u dan een mensch te denken die voortrent, met zijn tijd mee wil, alles opjaagt, alles in snel tempo wil verrichten en in één deel van zijn haastig leven het tempo van de middeleeuwen wil aanvaarden?
Misschien zult gij een enkeling aantreffen, die den zin van uw zin wil vatten, die het boek wil scheiden van den auto. Maar een enkeling? - mijn boekverkooper - gij zijt handelaar, gij zoekt debiet - van den enkeling?
Maar gij zijt een boekhandelaar van het goede, oude soort; gij bestelt, etaleert en verkoopt niet slechts boeken, maar gij houdt ook van boeken - en daarom wil ik eens met u praten.
Gij hebt gelijk: een boek is geen auto. Misschien is het nog niet heelemaal zeker, dat zoo'n massa-model-loopende-band-type in elk opzicht te verkiezen zou zijn boven een zeer ouderwetschen, met de hand vervaardigden wagen. Maar dat moet degeen, die een nieuwen wagen koopt, weten; ik wil nu met u praten over boeken en niet over auto's. Als ik een wagentje wilde koopen, zou ik waarschijnlijk toch ook wel een modern type aanschaffen, want wellicht zijn er nieuwe vindingen aangebracht en zou het voordeel van oud handwerk niet opwegen tegen het voordeel van technische verbeteringen.
Maar voor het boek beteekenen de woorden ‘moderne techniek’ niets. De groote beteekenis van de techniek is eerst ontstaan in de laatste zestig jaar; de machine heeft haar geboorte achter den rug, wij beleven thans haar ontwikkeling; volwassenheid ligt in het verschiet. Maar de geest der menschen ontstond in een ver verleden. Langer geleden dan wij kunnen begrijpen, worstelde dit rusteloos, onbegrensd menschenzintuig met onveranderlijke vragen, en de rijkdommen die het vergaarde, gingen over van het
| |
| |
eene geslacht op het andere. Toen kwam het boek, de tastbare spiegeling van de menschenziel. Alles wat de mensch voortbracht aan logisch geordende overpeinzingen en alles wat zijn fantasie schiep, legde hij vast op was, steen, perkament en papier, stoffen waarvan in den loop van eeuwen het boek der menschenziel vervaardigd is.
De eeuwen, die wij kunnen overzien, toonen ons stellig geen voortdurende verfijning en volmaking van den geest. Elk tijdperk brengt op willekeurige plekken der aarde enkele hoogtepunten, enkele mannen, die het voorafgegane geestesleven kunnen overzien, hun leven wijden aan het voortzetten van de taak, die vóór hen opgevat werd en misschien iets te begrijpen van wat er na hen komen zal. Maar de weg, die door de eeuwen voert van het eene genie naar het volgende, stijgt niet voortdurend, volgt de hoogste toppen, maar ook de diepste dalen en blijft gemiddeld op één hoogte, de hoogte van den begaafden menschengeest.
Het kunnen zeer uiteenloopende vraagstukken zijn, die het leven van verschillende tijden beheerschen. Het klimaat kan het een ander aanzicht geven. De maten waarmee het geoorloofde en ongeoorloofde gemeten worden, kunnen volstrekt ongelijk zijn, dus het materiaal, dat de geest in zijn boek te behandelen krijgt, verschillend en de wijze waarop hij zich zelf toestaat het te bewerken eveneens. Maar de belangrijkheid van het boek zal nooit in hoofdzaak afhangen van ‘wat’ is het materiaal, maar ‘hoe’ werd het gemaakt tot iets levends, dus tot iets schoons. Waarom zou het laatste boek dan beter of interessanter moeten zijn dan eenig ander?
Mijn rustig luisterende boekverkooper, ik weet het, gij kunt dit alles niet vertellen aan den klant, die naar het nieuwste boek komt vragen en gij zult het stellig niet willen zeggen aan den jongeman, die een postzegel en de huisvrouw, die een huishoudboek komt aanschaffen. Gij weet wel, dat het verhaal van een ouderwetsche, schuchtere liefde niet minder mooi behoeft te zijn, dan de ongegeneerde ontleding van een sex appeal-geval. Gij weet ook, dat de beschuldiging tegen het ‘ouderwetsche’ boek, dat het te lang is en geen tempo bezit, niet juist is.
Dat boek te lang? Men schrijft tegenwoordig een boek van den zelfden inhoud op de helft van zijn inkt-oppervlak. Welaan, lees
| |
| |
dan twee boeken van meer gedrongen inhoud. Wij staan gelijk, de lengte was de zelfde. Gij waart toch niet van plan in uw leven geen ander boek meer te lezen? Gij verslindt toch literatuur? Maar waarom dan zoo'n haast? Waarom dan zulk een verlangen, om in weinig tijd veel inhoud tot u te nemen? Het is toch niet om den inhoud in de eerste plaats te doen? Lezen is toch her-schrijven, toch wéér beleven, wat eens des schrijvers ziel ontroerde. Dan komt het toch niet op den inhoud alleen aan. De inhoud van elk boek is reeds eerder geschreven, want de uitingswijze der schrijvers is verschillend, maar niet zijn dat de ervaringen en gevoelens van het menschdier, met zijn liefde, haat, honger en onveranderlijke verlangens, die hij te beschrijven heeft.
Gij, als boekverkooper, weet dit ongetwijfeld: om het boek van onze dagen legt de uitgever een omslag, ten einde het uiterlijk tegen vuil te beschermen en om er den hunkerenden lezer reeds één en ander op te vertellen. Op dezen omslag staat de kern, de inhoud van het boek, dat het zoo beschermend ommantelt, weergegeven. Inhoudjagers, gij begrijpt het tempo van uw tijd nog niet, al wilt gij het mij toch voorschrijven. Wij staan aan het begin van de mechanisatie, van de efficiency, van het record tempo. Over een kort aantal jaren zal men lachen om de ouderwetschen, die de boeken lazen, in plaats van hun omslag
Kijk eens, de vriendelijke oude boekverkooper schijnt zijn winkel heelemaal vergeten te hebben, hij knikt mij toe, hij mijmert over een ouden tijd, hij denkt aan oude boeken, die hij lief had, zelfs als boek ‘verkooper.’ Misschien denkt hij ook nog aan boeken, die zijn vader, vóór hem, in dezen zelfden winkel verkocht, en waar deze hem vaak van vertelde; aan den tijd, dat oude bekende schijvers zelf zijn winkel binnen wandelden, om eens te informeeren en hem nog iets te vertellen van hun laatsten roman.
Wees voorzichtig, mijn oude vriend, word niet sentimenteel, want alle oude boeken zijn nog niet beter dan de tegenwoordige; zij behoeven er zelfs nog niet mee gelijk te staan. Er was een tijd, dat er lange boeken werden geschreven, die wel wat erg taai konden zijn - maar dat taaie vond niet zijn oorzaak in lengte of gebrek aan tempo - eerder in gebrek aan moed, aan spontaniteit. Gij kijkt een weinig verstoord, ik weet het, ik zal
| |
| |
daar niet meer over praten - die tijd viel zoo ongeveer samen met uw jeugd, ik weet het.... dat is altijd ietwat pijnlijk.
Maar het zijn niet deze waarschijnlijk terecht vergeten boeken, waarvoor gij met zoo veel moeite uw vermaning schilderde en opplakte; gij dacht aan andere, aan boeken, die voorheen voor de jonge menschen zoo veel beteekend hebben, waarvan gij meende dat zij gewaardeerd zouden worden, steeds weer, door ieder jong menschengeslacht - en die deze onvergankelijkheid stellig waard waren. Dat zijn de boeken, die gij niet slechts niet meer in de étalage plaatst, maar die zelfs in de achterste hoeken van uw kasten een onrechtmatig deel in de huurwaarde van uw winkel zouden vergen. Maar ik weet al waar ik zoeken moet. In uw huiskamer, op een kastje, staan twee leeuwen - of zijn het andere dieren? Maar welke dieren ook, ik weet dat zij met de geheele kracht van hun bronzen of steenen lichaam, of met hun zwaarte - ja, meer nog met hun zwaarte - zullen duwen tegen twee marmeren muurtjes. Hoe ver de twee muurtjes van elkaar staan, weet ik niet, dat hangt af van het aantal en de dikte van uw onverkoopbare lievelingsboeken. Mag ik eens kijken, al is het wat onbescheiden, in uw huiskamer, tusschen de koppig duwende leeuwtjes?
Is het hier zoo koud? Ja, ik zie het al; de ijsvelden van de poolstreken trekken zich samen; het scheepsdek is glad van walvischtraan; sterke, ijzeren kerels springen in de booten - Moby Dick rijst op uit de diepste oceanen, zijn rotsen-groote kop ramt het schip - past op! Och neen, dat is niet noodig, wij staan nog in uw huiskamer bij het kastje, ik ben wat geschrikt, ik had niet gerekend op deze ontmoeting. Zes honderd groote bladzijden telt Moby Dick, een zee van letters om een oceaan te doen leven. Een schip zwalkt over wereldzeeën, rusteloos jagend op den witten walvisch, een menschenziel jaagt door het leven op zijn eigen noodlot. Zes honderd bladzijden. O, Herman Melville, waarom hebt gij een groot deel van uw leven doorgebracht als soldaat en schoolmeester, in plaats van te schrijven en ons nog meer te vertellen van den witten walvisch?
Maar mijnheer, dat boek daar, dat bruine, dat gaat toch nog altijd? U hebt daar toch zeker wel een stapeltje van in den winkel? De scholen gaan immers weer beginnen en op school
| |
| |
is de Camera verplicht. De scholen houden het levend. Waarom? - o, ik begrijp het al - dit is uw eigen exemplaar, met een handteekening van Beets zelf. Kijk nu niet zoo eigenwijs, alsof u zeggen wilt: ‘zie je wel - en dat dan?’ U hebt gelijk - voor een deel. De Camera hoort bij een fatsoenlijke opvoeding, tezamen met piano spelen, met mes en vork eten en met dansen. Men noemt elkaar Nurks en gaat eens per jaar kijken naar het gezellige avondje bij de Stastoks, als de studenten het opvoeren. Courts Mahler behoeft ons niet zoo ingepompt te worden, dat zit ons in het gebeente; dáár ligt het verschil.
U kijkt plotseling bedroefd - ja, mijn oog is ook gevallen op die twee deeltjes. Jammer, hij heeft het niet afgemaakt, hij kon het niet meer, hij miste den moed. Het is niet af, het is lang en zoo gij wilt ouderwets.
Ziet u wel, de koopman in u komt boven - u kunt bezwaarlijk een boek aanbevelen, dat niet eens meer te verkrijgen is. Alleen nog maar tweedehands, antiquarisch. Maar meer dan eenig Nederlandsch boek behoorde de belangstelling van de lezers een nieuwe uitgave mogelijk te maken. Arme Woutertje Pieterse, die, rustig wandelend naast den goeden, ouden pastoor Jansen, plotseling van den Haarlemmerweg gevaagd wordt in het niets; arme Multatuli, die niet meer durfde strijden tegen zijn natuurlijke vijanden.
Wie, als Wouter, een wandeling maakt van Halfweg naar Amsterdam, wordt niet gaarne weggevaagd alsvorens de hoofdstad bereikt te hebben. Onbevredigend, in dezen vorm? Onbevredigend, omdat wij den jongen niet weer in Amsterdam zullen zien? Niet weer - want wij hebben hem reeds zoo vele jaren gekend, onbewust lijdend, en bijna gedwee ontwakend te midden van het onvriendelijke leven van die stad, te klein om zijn fantasie te kunnen omvatten. Wij hebben hem gekend als klein kind, zeer begaafd en misschien voorbeschikt voor groote daden, maar voor zijn omgeving van Stoffels en Pennewips een jongetje, dat nergens goed voor is - een juichende ziel, die slechts steunen mag. Wij volgen hem als jongeman in den handel. De ridder, die voor zijn Femke werelddeelen had willen veroveren, verplaatst de stof van duffe magazijnen en juist als wij hem, niet als een
| |
| |
dolenden ridder, maar als een werkelijk heldje, in opstand zien komen tegen de suffe kleinburgers, de Kopperliths - dan verdwijnt hij in een doelloos einde.
Treur niet, mijn goede boekverkooper, omdat Multatuli het niet afgemaakt heeft, want hij kon deze geschiedenis niet voltooien. Als hij Wouter rustig de Amstelstad weer had laten binnenwandelen en daar laten vechten tegen de machten der zwakte en wij hadden hem gevolgd tot zijn dood, betreurd door een eenzame Femke - zou de strijd van den kleinen Wouter dan geëindigd zijn geweest? Eindigt de strijd van Wouter - dat beteekent de strijd van den eerlijken, natuurlijken, ongeveinsden mensch - bij Multatuli? Nog altijd vechten vele Woutertjes hun zwaren strijd, gesteund door dit boek, of het werd afgemaakt of niet.
U behoeft niet voortdurend zoo angstig naar den winkel te kijken. Bent u bang dat iemand daar is binnen gekomen, een klant met zelfkennis, die zich beleedigd gevoelt door de benamingen der vijanden van onzen romanheld? Misschien hebt gij gelijk; klanten moet men niet de waarheid zeggen. Laten wij dus iets van ons boek bespreken, dat hem niet beleedigen - en misschien wel interesseeren zal.
Er is tegenwoordig zoo veel belangstelling voor de kinderziel. Zij is begrijpelijk en juist. Toen de mensch zich meer ging interesseeren voor ziele-ontleding, toen hij het menschelijk wezen niet meer wilde beschouwen als een toevallig geheel, maar als een uit erfelijken aanleg, oerinstincten en omstandigheden ontstaan leven - kwam het verlangen naar boeken, die de ontwikkeling van het kind in het gezin en de maatschappij tot onderwerp hebben.
Het kind is niet een miniatuurwezentje, geheel verschillend van den volwassene, een op zich zelf staand menschensoort, en het is ook geen kleine vorm van een oud mannetje, voorstellingen van de menschenjeugd, zooals men vroeger vaak in romans en op het tooneel aantrof. Het kind is een nog niet tot volslagen ontwikkeling gekomen volwassene, in wien dus, ondanks deze onvolkomenheid, zoowel lichamelijk als geestelijk, de kern van alle eigenschappen van den volgroeiden mensch schuilt.
Deze karaktereigenschappen zijn in het levensbegin primitiever, ongekunstelder en dus beter te onderscheiden dan in de volwassenheid. Om iets van den mensch te begrijpen, moest men het kind
| |
| |
aandachtiger gaan bestudeeren. Dit inzicht had ten gevolge een stroom van geschriften, waarin het kind, met al zijn instincten, behoeften en moeilijkheden, behandeld werd.
Mijn goede boekverkooper, gij kent de bonte kinderrij, die, misschien reeds gedurende een kwart eeuw door onze vaderlandsche literatuur gehuppeld kwam. Meest speelsche, lieve kindertjes waren het, ondeugend soms, maar werkelijk slecht nimmer. Deze kinderen hebben wij zien spelen en kleine avontuurtjes beleven, terwijl wij hun helle stemmetjes eindelooze, moeilijk te beantwoorden vragen hoorden stellen. Wij zagen bleeke kindertjes uit de groote stad, die rond hangen in nauwe straatjes en zich vermaken in park-zandbakken en kindertjes uit het boerenland, met roode wangen, opgroeiend tot sterke, stugge menschen in polderweiden en graanvelden. Wij ontmoeten teere, over-gevoelige, verwende kinderen, opgevoed in rijke en intellectueele omgeving, vroegrijp en smachtend. Onze aandacht werd gevraagd voor zelfbewuste kinderen, die den tucht van het katholieke internaat, waar zij grootgebracht werden, niet konden aanvaarden en voor Joodsche kinderen uit provincie-stadjes, waar zij uitgejouwd werden.
Het waren veel kinderen der Nederlandsche literatuur, die de lees- en weetgierige lezer aan het hart te drukken kreeg. Hij heeft al dat kroost innig geknuffeld, hij is van de meeste veel gaan houden, heeft met hen gejubeld en met hen geschreid. De kinderen uit de boeken hebben hem de echte kinderen beter doen begrijpen en het volk een schoon begrip rijker gemaakt.
Maar als ons volk deze kinderen is gaan lief hebben, als hun namen bekend zijn als die van onze groote mannen, waarom kent men dan nog slechts zoo vaag den naam van het kind, dat de rij opende, bedeesd, nederig, zooals zijn geheele wezen zich toonde, wanneer het in aanraking met de werkelijkheid kwam?
Eens heeft een ieder in Holland, die genoeg had van de zeur-literatuur dier dagen, die hunkerde naar nieuwe gedachten, naar wilde stroomingen in het bezinkende grachtwater van een ingesufd bestaan, den kleinen Wouter ingehaald als een prinsje. Steeds wanneer de schrijver een nieuw stuk gevoegd had aan het teere leven van dit knaapje, was men er hunkerend op los gestormd. Hij werd volksbezit van een vurig, jong Nederland. En toen Multa- | |
| |
tuli de kracht niet meer had om het leven van Woutertje voort te stuwen, heerschte er verslagenheid als bij het graf van een geliefd vriendje. Velen trachtten den moedige, die daartoe den moed miste, tot voortzetten te bewegen.
Na Woutertje, lang na hem, kwam de rij van kinderen onze literatuur nieuwe krachten schenken. Maar geen werd echter, intenser, geen konden wij beter volgen in zijn verdriet en toomelooze fantasie, geen kon ons liever zijn. Wouter leeft in de beurtelings brandend striemende en lieflijk streelende woorden van zijn schepper - en wie hanteerde onze taal meesterlijker dan hij?
Tusschen de vele boeken over het kinderleven, is Woutertje Pieterse één der besten - en toch, het wordt nog slechts uiterst zelden gelezen. Den naam van dit kind kent ons volk nauwelijks meer. Het is meegesleurd door den woedenden stroom van het voortjagende leven, weggeduwd in vage diepten. Zij, die slechts het laatste, de groote mode van ‘onzen tijd’ willen aanschouwen, hebben er geen geduld meer voor. Misschien, ja, het lijkt zelfs zeer waarschijnlijk, zou men belang in hem gesteld hebben, indien hij geen Hollandsch kind geweest ware. Wotera Petrowski, uit Archangel, dat zou wellicht de literaire gevoelens en kinderliefde onzer tijdgenooten meer geprikkeld hebben. Ouderwetsche romantiek, uit verre landen - mits geschreven in onzen tijd - kan bij vlagen nog groote successen beleven.
Waarom zouden de moeilijkheden en levensomstandigheden onzer voorouders ons niet meer bezig houden? Ons eigen bestaan is er toch direct uit voortgekomen. De zorgen onzer voorgangers hebben ons vaak geluk gebracht; uit hun geluk ontstonden menigmaal onze moeilijkheden. Uit het stille stadje Amsterdam, een schier ingeslapen oord uit den na-Napoleontischen tijd, ontwikkelde zich het groote, levendige Amsterdam van deze dagen. Geen der vele boeken over het kind zou geschreven zijn zonder het voorafgaande en het is moeilijk te zeggen of zij allen in ons volk geleefd zouden hebben, indien de bescheiden Wouter niet met zoo veel onbescheidenheid aandacht voor zijn verschijnen gevraagd had.
Liefde kan men den mensch niet opdwingen, gelukkig maar, mijn waarde boekverkooper, en daarom had u ten slotte toch ongelijk met uw zin. Laten wij dus niemand den raad geven: lees het boek van Woutertje Pieterse, doch slechts hopen, dat ons
| |
| |
gesprek de belangstelling voor of desnoods nieuwsgierigheid naar hem gewekt heeft.
Waarom kijkt gij nog zoo bedenkelijk, waarde oude heer? Wat zegt gij? Ah, juist - gij hebt gelijk, ongewaarschuwd mag men er niemand in laten loopen, want dit is de beschuldiging, die men ons later naar het hoofd zou slingeren.
U hebt gelijk, de vorm van dezen roman is wel wat erg vreemd voor een oningelichten lezer. De wijze waarop Multatuli het Max Havelaar-verhaal deed, was ook merkwaardig, maar zij was in ieder geval af, opzettelijk; haar uitwerking was van te voren berekend. Maar Woutertje was oorspronkelijk niet als een volledigen roman, in één band, bedoeld. Nu kan zoo'n onbedoelde, ongewone vorm voor den één juist bijzondere attractie zijn - het werk kan daardoor voor hem meer een ‘document humain’ worden - den ander zal het onopzettelijke juist opzettelijk aandoen.
Laat ik trachten u den vorm en de onvolledigheid van ons boek duidelijk te maken door een vergelijking.
Een verzamelaar van mooie, oude voorwerpen vernam eens, dat een Japansche koopman te Tokio een fraai ivoren beeldje bezat. Zij schreven elkaar verscheidene brieven en ten slotte besloot de Japannees het beeldje te verkoopen. Vele maanden bleef het onderweg, om eindelijk in het huis van den verlangenden nieuwen eigenaar bezorgd te worden. Voorzichtig opende hij het kistje en zag toen, dat het beeldje gepakt was in vele langwerpige stukken papier. Het papier was mooi van tint en met enkele scherpe penseelstreken was er een groot aantal menschen, dieren en landschappen op geteekend. Aandachtig bekeek hij langen tijd deze beschilderde vellen, waarop hij een geheele wereld, in zwart op wit, ontwaarde.
De teekeningen hadden hem zoo geboeid, dat hij bijna het beeldje vergeten had. Heel voorzichtig maakte hij het los uit de laatste papieren. Het bleek een prachtig stukje ivoor-snijwerk, een slank, teer menschenfiguurtje, waarvan een been en een hand afgebroken waren.
Langen tijd bekeek onze verzamelaar nog het beeldje, zoowel als de verpakking. Dat het geschonden was, hinderde hem niet, want het gave deel was sierlijk en door een bekwaam kunstenaar
| |
| |
gesneden. Hij heeft het beeldje altijd bewaard, samen met de teekeningen; hij wilde het niet meer scheiden van de windsels, waarin hij het aangetroffen had.
Ziet hier het boek Woutertje Pieterse. Multatuli schreef zijn Ideëen en in deze overpeinzingen ontstond, groeide en leefde Woutertje. Na den dood van den schrijver wikkelde zijn weduwe het kinderfiguurtje uit de Ideëen, waar het mee vergroeid was, met zorgende moederhand. Zij scheidde het verhaal van de omringende gedachten - zoo goed mogelijk. Ik vertelde het u reeds: de verzamelaar bewaarde het beeldje tezamen met zijn verpakking en het werd er dierbaarder om.
Het verhaal was geschonden, evenals het ivoor, maar deze geschondenheid maakt beide niet minder mooi en dierbaar, want zij zijn door groote kunstenaars vervaardigd.
Ja, mijn goede boekhandelaar, ik heb het gehoord, ik zal u niet langer ophouden, er is volk in den winkel. De klant gaat voor. Misschien is het iemand die u komt vragen om het nieuwste boek, maar misschien....?
|
|