| |
| |
| |
Een liefde op het midden van den levensweg door Mr. Dr. Benno J. Stokvis. XXII.
Het was alsof alles in hem uitgestorven en ledig was, toen hij de kamerdeur opende. Hij trad binnen en hij bevond zich in een drukkende stilte. Hij stond in eene werkelijkheid die hij kende. Het was alsof hij was teruggekeerd in een werkelijkheid, die hij in het beleven van een onbeteekenend oogenblik verlaten had, en waarbinnen hij nu was teruggetreden. En vaag herkende hij de momenten van zijn bestaan hier.
De kamer lag in onzeker licht. Bij de tafel zat een verpleegster, een boek in de hand en knikkebolde. En in de blanke diepte van het bed, doodsbleek en onbewegelijk was zij. En plotseling in een afschuwelijke helderheid zag hij alles en hij wist dat hij hier stond, nu op dit oogenblik, en nooit zoo eerder hier gestaan had in dit leven, en dat zich aan zijn voeten de afgrond opende. En in een flits zag hij zijn geheele leven: zijn vreugdelooze jeugd op een donkere binnenplaats tusschen de bouwvallige zwarte huizen in een achterbuurt; hij zag zich gebogen over boeken, schamel en zorgelijk aan een lessenaar in een duf zonloos kantoorvertrek; hij zag zich spelen in het verblindend schijnsel van het voetlicht; hij zag zich aan haar tafeltje zitten den eersten avond van hun samenzijn en opzien naar haar oogen in de stilte van de half-donkere bar waar zacht de muziek door zweefde.
Hij voelde zich veranderen. Iets drong in hem zich terug, iets
| |
| |
schoof zich voor zijn geest, en een herinnering ontwaakte, die onder den drempel van het bewuste bleef.
Maar haar oogen zagen hem aan, en hij vergat alles. Hij zag alleen dat haar oogen grijs en mat waren, en hij bleef bevend aan den rand staan van het bed. Haar lippen fluisterden iets onverstaanbaars. Hij boog zich tot haar over en hun oogen zagen dicht in elkander. Hij voelde dat een verstarring in hem smolt en dat zijn gelaat veranderde. Hij zonk op zijn knieën, vòor het bed; hij bleef haar aanzien en zijn rechterhand legde hij licht op haar handen die gevouwen op het dek lagen. Haar handen waren warm en koortsig. En plotseling zag hij zijn verder bestaan, kleurloos, versomberd de lange dagen en de slaap-looze nachten en in een wild verzet zwoer hij dat dit niet geschieden zou, dat als hij haar verliezen moest, hij niet meer ademen, en spreken en gebaren en lachen zou, en op zijn voorhoofd voelde hij de plek waartegen zich de koude loop van den revolver drukken zou. Zijn vingertoppen streelden over haar handen. Zijn oogen bleven onafgewend op haar. Het was alsof zijn oogen haar wilden in zich opnemen, haar wezen wilden tot zich nemen om het voor eeuwig in zich te bewaren.
De koorts joeg vlammen over haar bleeke wangen. Het was alsof een waas tusschen hen kwam, alsof hun wezens zich van elkander verwijderden. Hij zou iets hebben willen uitschreeuwen, maar zijn keel scheen verdroogd. Een ontzetting maakte zich van hem meester. Hij zag dat voor zijn oog, onder zijn handen iets onzienlijks haar ging tot zich nemen. En hij begreep dat als een wonder niet geschiedde alles verloren was.
Hij rukte zich op en instinctmatig wendde hij zich om. Het was alsof er iets was dat hij moest zien, en in den spiegel zag hij zich-zelf. Iets trof hem als een gelijkenis met Schweiger, dien eersten avond, dat hij weder Schweiger had gespeeld. En een gedachte schoot door hem. Wat was hij, zonder de hoogere helpende macht, die bij hem was als hij speelde? Hij was niets, hij wist niets, hij kon niets, maar een beschermende helpende macht liet hem spelen. Hij stond hier aan het bed van haar die hem het liefste in dit leven was en die ging sterven. En plotseling voelde hij de transformatie van zijn ik, als hij de planken betrad, die over hem kwam. En sidderend deed hij innerlijk de heilige gelofte, dat hij
| |
| |
nooit meer spelen wilde, dat hij alles wat hij bezat wilde offeren, als hij haar zou kunnen redden mogen.
Hij wendde zich tot haar. Hij legde zijn beide handen op haar hoofd, en zijn verstrakte oogen richtte hij op haar gesloten oogen. En hij voelde dat hij zich passiveeren moest, dat uitgeschakeld worden moest alles wat toebehoorde aan het bewuste van zijn ik, en hij besefte dat uit zijn oogen een stroom, een fluïde stroom van krachten zich uitstortte in haar. En hij had niets in zich dan een woordenloos gebed van gedachten: laat haar beter worden! laat haar beter worden! beter! beter! beter worden tot dit leven!
Alles verdween, alle denken, alle weten. Hij was zich slechts bewust, dat hij een werktuig was. En hij had de sensatie dat hij zonder bewegen met onafgewenden blik, kort-ademend zoo moest blijven zitten, omdat èèn beweging, èèn afwending het zou doen ineenstorten. Hij wist zich bewegingloos te leven buiten de aarde. Achter een waas zag hij vreemde bleeke visioenen. Maar hij was vervuld van een diep, blind, nederig gelooven, van een alles-vervullende dankbaarheid, omdat hij gevoelde dat het wonder zou geschieden, dat zij gered zou worden.
| |
XXIII.
Den volgenden morgen ontwaakte hij op een leunstoel. Zijn ledematen waren stijf en pijnlijk. Moeizaam ging hij rechtop zitten.
In de kamer druilde het morgenlicht. Zij sluimerde. Hij zag dat haar adem regelmatig ging en de uitdrukking van haar gelaat was vredig. Hij wilde niet denken, en hij stond op.
Voorzichtig opende hij het venster. Buiten viel een trage regen. Grauw en laag hingen de wolken. Maar de frissche lucht die binnenstroomde deed hem goed.
Hij ademde diep. Zonder te zien staarde hij voor zich uit naar buiten. En langzaam klaarde zijn bewustzijn op. Hij zag zich, zooals hij in den nacht bij haar had gestaan aan haar bed. Hij zag zichzelf nu als van verre en hij kwam zich nietig en zwak voor op dit oogenblik, zoodat hij niet begreep, dat hij het was geweest, hijzelf, die iets had kunnen verrichten.
De deur ging open. Hij keerde zich om. De verpleegster en de dokter traden binnen, en de kamer vulde zich met somberheid.
| |
| |
De zuster verschikte dekens en de dokter voelde den pols van de zieke die was ontwaakt. Zij zag met groote verwonderde oogen door het vertrek. Zij zagen elkander aan, en het was alsof eerst nu zij zich herinnerde en een bleeke glimlach kwam om haar lippen.
De dokter nam hem terzijde en sprak tot hem met gedempte stem. Hij luisterde zwijgend, met gebogen hoofd, en de woorden drongen in hem zonder dat hij terstond hun volle beteekenis vatte. Miskraam. Ernstig geweest. Nooit weer een kind. Gevaar geweken. Rust! Rust! Rust! Rust! Met een handdruk nam de dokter afscheid.
Hij ging weder zitten aan haar bed, en nam haar handen. Zij spraken niet. Maar in hun blik lazen zij elkanders gedachten. En op dit oogenblik drong tot hem door, dat iets onbeschrijfelijks hem had verlaten, en in machtelooze wanhoop besefte hij dat het ten einde was en dat hij nimmer meer zou kunnen spelen. Hij zag zijn vroeger leven plotseling als het bestaan van een wonderbaarlijke legendarische figuur. En hij gevoelde dat dit leven wegdreef van hem. En dat een ander leven, een leven zonder naam, in eene andere wereld, zijn poorten voor hem opende.
Hij zou iets hebben willen zeggen om zijn stem te hooren, om te hooren of hij zijn stem nog had, die zooveel duizenden doortrild had van ontroering. En hij had iets willen uitschreeuwen, een wilden wanhopigen afscheidskreet aan Talma, maar hij kon niets anders uitbrengen dan een drogen kuch.
Hij streek met de hand over zijn voorhoofd en hij voelde een ijzige rust in hem zinken. En zijn lippen verwringend tot een glimlach wendde hij zich tot haar en fluisterde haar toe, dat hij haar lief had.
| |
XXIV.
Trieste dagen volgden. Zij lag in het bed en hij zat bij haar in de schaduwen-overtogen kamer.
Het was alsof zij half-bewust voortleefden in een stille nevelige wereld. En hun lippen spraken niet van den vervlogen droom. Soms in de omsluiering van zijn denken, vergat hij, en hij opende den mond om haar als vroeger iets te zegen van hun kind, maar hij zag haar donkere groote oogen en hij herinnerde zich en zweeg
Somwijlen nam hij een boek en trachtte te lezen, maar hij kon zijn gedachten bij den inhoud niet bepalen. - Er groeide in hem
| |
| |
een onbestemde somberheid. Hij zag haar lijden en hij vraagde zich waarom. Hij dacht terug aan hun droom: een kind het zou de vreugde zijn geweest van hun leven. Hij zag haar als moeder. Blij met haar kindje aan de hand liep zij door het huis, door gangen, langs de trappen, over de portalen. Een nieuw leven vulde het huis, een hooge vragende kinderstem klonk in de vertrekken, een heldere kinderlach klaterde tegen de wanden.
Zijn phantasie voerde hem weg uit de werkelijkheid, die hij niet dragen kon. Hij kon niet leven in de lichtlooze verwachtinglooze realiteit die het bestaan voor hem nu beteekende. En hij verloor zich in de oude verbeeldingen. Hij verplaatste zich erin hoe alles zou geworden kunnen zijn. Hun kind, een slanke knaap stond voor zijn verbeeldingsoog en zag hem vragend aan. Hij sprak met hem, hij streek hem door het wilde haar. En hij zag hem luisteren met wegdroomende oogen, de hand vertrouwend op zijn knie, geleund tegen zijn schouder. - Hij nam hem met zich als hij speelde: hij zag hem in den spiegel nevens zich staan, bewonderend naar hem opkijkend terwijl hij werd geschminkt, en als hij opkwam, zag hij op een vaste plaats vooraan, tegen het midden van de eerste rij, een tengere knapengestalte. En hij speelde; hij speelde voor zijn kind, dat daar zat, hij wilde een ongekende wereld voor zijn jongen geest ontsluiten; hij speelde en het was alsof zijn kunnen zich vernieuwde, zich verwijdde, grooter en dieper werd. - Zij wandelden; vroeg in den dageraad wandelden zij hand in hand buiten de stad. En altijd opnieuw was de vragend vertrouwende kinderblik op hem gevestigd.
Terwijl hij aan haar bed gezeten was en zij sluimerde, droomde hij zoo urenlang. Het was altijd dezelfde droom, dezelfde oogenblikken die hij in zijn verbeeldingsgang beleefde, met kleine teedere schakeeringen. Hij zat met half-gesloten oogen, de armen over de borst gekruist. Wanneer zij wakker werd en bewoog, viel hij met een schok terug in de werkelijkheid.
Eenmaal terwijl zijn gedachten zoo waren afgedreven, gevoelde hij eensklaps dat zij hem aanzag. Hij wist dat zijn gelaatsuitdrukking op dit oogenblik een andere was, dan ooit eèn mensch van hem had gekend, en eene die hij zelf niet kende, en hij wist, dat zij begreep. En onverklaarbaar, iets van een gevoel van schaamte, iets als had hij iets onedels voor haar trachten te verbergen,
| |
| |
kwam over hem, en met knipperende oogen, onzeker van zich zelf, wendde hij zich af. Met haar open blauwe oogen zag zij hem aan; er lag in dien blik een eindelooze droefheid, en hij voelde zich schuldig, klein.
En met gebogen hoofd nam hij haar smalle hand. Buiten viel de schemering. Zwijgend bleef hij zitten. Hij kon niet spreken, het was alsof zijn keel was dichtgesnoerd. Hij zag hun beider bestaan in deze phase van hun leven, hij zag haar bleek en uitgeteerd, hij zag hun droom die vervlogen was voor altijd; hij zag hen beiden in deze kamer, en in een grauwe somberte hun verder leven. Maar een hand streek over zijn voorhoofd, en een zachte stem fluisterde zachte woorden aan zijn oor. Het was als een troost. En in hem ontwaakte weder het besef van hun liefde, hun liefde die hen had tot elkaar gebracht. Hij zag haar zooals hij haar dien eersten avond had gezien, alleen aan haar tafeltje, onder de schemerlamp in de stille taverne. Hij zag haar, zooals zij voor het eerst zijn kamer was binnengetreden.
Hij nam haar in zijn arm en drukte haar tegen zich aan. En terwijl een floers van tranen voor zijn oogen kwam, gevoelde hij dat in de verte door de duisternis een dageraad ging breken.
| |
XXV.
Langzaam ging haar herstel. Wanneer zij weinige uren voor het venster had gezeten, was zij uitgeput. De dagen begonnen korter te worden: de herfst kwam. En de dokter schudde het hoofd en haalde de schouders op en sprak van geduld, tijd en geduld.
Op een nacht ontwaakte hij met de herinnering aan een zwaren droom. Het was alsof hij eenzaam in de schemering had loopen dwalen over een verlaten vlakte, in hem een vage onrust alsof hij iets moest doen, alsof hij iets moest zoeken zonder dat hij wist wat.
Het koude zweet stond op zijn voorhoofd toen hij zich terugvond in de kleine veilige werkelijkheid der nachtkamer. Maar in hem was gejaagdheid, en zijn oogen zochten in de schaduwen van de duisternis. Doch voor zijn herinnering kwam niets dan een oud beteekenisloos gezegde, dat hij in jaren niet gehoord of
| |
| |
aangewend had: ‘Wie wind zaait, zal storm oogsten’. Hij moest denken aan den zaaier van Millet, en hij zag een dreigende gedaante, die zwart zich afteekende tegen de lucht, afgewend het gelaat, en die met breede gebaren uit gespreide vingers wind zaaide in de verlatenheid der velden. En binnensmonds herhaalde hij de woorden: ‘Wie wind zaait zal storm oogsten’.
Zijn denken dreef af: stormen, stormen in den herfst, en kletterende regenvlagen op de keien. Hij zag zich gedoken in zijn jas in den regen langs de donkere grachten drentelen. De herfst kwam en de winter. Een hel-wit sneeuwkleed dekte de grachtwallen, waartusschen diep en zwart het trage water lag. De winter. Dicht vlokte de sneeuw in de stille parken. Ver in het verleden had hij eens uren door zulk een sneeuw-park geloopen in den nacht, totdat de bleeke dag aan den einder rees. Dien nacht was in hem het bewustzijn uitgebroken van wat zijne roeping was. En dan, in een onverklaarbaren sprong van zijn denken, zag hij een laan van palmboomen langs de blauwe zee onder de zon. Iets in hem ontspande zich; het was alsof iets in hem zich losmaakte uit een band: de Côte d'Azur, Italië, hier moest haar genezing zijn!
Hij sprong op, en instinctmatig liep hij naar het venster. Hij schoof de gordijnen terzijde en legde zijn gloeiend voorhoofd tegen het koude glas. Buiten was alles donker en stil en onbewegelijk; hoog koepelde de maanlooze sterrenlooze bewolkte nachtlucht.
Hij ademde diep. Er was iets als een bevrijding in hem. Alles was duidelijk voor hem. Daar lag de redding!
| |
XXVI
Blauw, eindeloos wijd en blauw, in kleine over elkander kabbelende groen-blauwe golfjes, strekte zich de zee onder de effen teeder licht-blauwe lucht.
Met breede slagen kliefde hij het water. Zijn lichaam scheen zwaarteloos in de zacht langs hem ruischende golven. Hij voelde zich als verjongd. Hij had geen gedachten. Zijn oogen zagen de zonlichtovergoten watervlakte, waarin de golfjes door elkander krioelden in den ochtendwind, en aan den einder de vage streep waarin de lucht zich met de zee vereenigde.
| |
| |
Eèn met den wind, èèn met de golven, èèn met de eindelooze ruimte! Wanneer het zonlicht in zijn oogen viel, werd alles zwart voor zijn blik. En zonder zien liet hij zich verder drijven. En als hij dan de oogen weder opende zag hij door een vochtigen sluier, de blauwe golven tot aan den horizont.
In zijn bewustzijn doemden de versregels van Baudelaire:
‘Venez vous enivrer de la douceur étrange,
de cette après-midi qui n'a jamais de fin’.
Tijdloos, tijdloos in de tijdlooze onbegrensde ruimte. Hij wendde het hoofd half terug: ver en klein met witblinkende huisjes in de zon lag de kust. Dààr, dicht bij de dennenbegroeide bergen stond het hotel. Daar was zij. Hij zag haar in zijn verbeelding in haar kamer aan het open venster, uitkijkend over de zee. Hij zag haar gelaat, met een lichten blos, haar glimlach waarin iets van de oude blijheid was teruggekeerd, en er kwam een verteedering over hem. Hij zag haar alleen aan hun tafeltje in een hoek van de groote ontbijtzaal; hij zag haar het hotel verlaten, en langzaam, haar witte jurk fladderend in den wind, onder de palmen wandelen langs de balustrade aan de zee.
Voòr hem en overal waarheen zijn oogen gingen waren de golven. Het scheen hem dat hun blauw nu dieper en donkerder was en dat hun deining hooger en zwaarder was geworden. En plotseling gevoelde hij zich oud en vermoeid. Het was alsof de lucht tegen den einder eindeloos ver boven hem stond. Hij wist zich klein en verlaten. Witschuimende golven rolden aan. De wind woei en stuwde de golven op. Fel brandde de zon omlaag. Een mist kwam voor zijn oogen. En op dit oogenblik gevoelde hij zich alles ontzinken. Hij wilde terug en werktuigelijk deed hij eenige zwakke slagen. Flauw lijnde in de verte de kust; de huizen, het hotel, de bergen. Het scheen hem onbereikbaar als in een andere wereld. Hooge golven namen hem op en wierpen hem van zich. Zijn armen waren loodzwaar en hij gevoelde een pijnlijk wringend trekken van zijn beenspieren. En plotseling besefte hij dat hij verloren was. Een wilde stroom van gedachteflarden stortte zich in hem op: Talma! Hij zag zich gebarend achter het voetlicht, en hij hoorde zijn stem. En in dit onderdeel van een seconde zag hij in buitenaardsche helderheid, wat hij zou hebben
| |
| |
kunnen bereiken nog; het was alsof een remmende onmacht, die diep in de diepten van zijn onbewuste gesluimerd had van hem week, en hij wist dat hij nu alles zou vermogen, dat alle grenzen van zijn kunnen waren weggevaagd, en dat indien hij nu op dit oogenblik zou hebben mogen spelen, zijn spel een openbaring zou geworden zijn van alle weten, alle vreugde, alle leed, alle vertwijfeling van den menschengeest. En dòòr zijn wanhoop, waarin hij zich rochelend verstikken zag in de golven, laaide de vreugde, dat zijn scheppend kunnen nu, in de laatste momenten vòòr den ondergang, in hem was teruggekeerd, dat òm en bij hem was de wonderbaarlijke macht waardoor hij als kunstenaar bestond.
Maar een zwaar-aandeinende golf sloeg over hem heen, en andere golven rolden aan. Het was als voelden de golven in hem hun prooi; zij wierpen zich spelend op hem en drongen hem opzij. Het was een wreed spel als van kat met muis. De golven stuwden hem vooruit en sleurden hem terug als een machteloozen speelbal. Hij hield zich met zijn laatste krachten drijvend. Overal rond zich zag hij de schuimende blauw donkere golven op zich aandringen. Het was alsof de zee een levend wezen was geworden, dat dreigend zich tegen hem had gekeerd en hem wilde verslinden. De kust verdween achter hoog aanstuivende golvenruggen en zijn starre oogen zagen alleen de blauwe, diep blauwe, zwartwordende lucht.
Het water drong in, zijn hijgenden half-geopenden mond en zijn adem werd afgesneden. Zijn lichaam werd opgesleurd en neergesmeten en zware golven spoelden over hem. En in razernij sperde hij de oogen open en rekte den hals vooruit omhoog om nog èènmaal te zien. Stil en vreedzaam in de zon lag de kust; hij zag de huizen en de palmboomen langs den boulevard en verder terug de boomenbegroeide bergen. Een witte gedaante stond over de balustrade gebogen aan het einde van den boulevard. Het was onwezenlijk als de werkelijkheid van een droom. Door zijn bewustzijn flitste dat zij dat was. En een schrijnende wanhoop overweldigde hem. Het was alsof eerst nu de afgrijselijke waarheid tot hem doordrong, alsof eerst nu de onafwendbare zekerheid van het einde zijn denken overmeesterde. En alles in hem werd verdrongen door èèn gedachte: zìj, zìj, zìj; hij zoù haar nimmer terugzien; hij zou haar nooit meer in zijn armen houden, hij zou haar oogen nooit
| |
| |
meer op zich gevestigd zien. Hij zag haar gelaat; hij zag een kleinen rimpel onder haar rechter-oog dien hij zoo dikwijls had gekust, en hij omvademde de liefde die hen verbonden had. En gelijktijdig rees een wrang berouw in hem omdat hij haar niet alles had gegeven, omdat zijn kunstenaarschap een deel van zijn denken had ingenomen, omdat hij niet iedere seconde van zijn bestaan aan haar gegeven had. Hij zag haar eenzaam. Zij liep in haar witte, in den wind fladderende jurk langs de zee.
Alles werd duister voor zijn oogen. Een sissend bruisen kwam in zijn ooren. En de golven sloegen over hem heen.
| |
XXVII.
Langzaam opende hij de oogen. Door een donker rag zag hij ver boven zich de lucht. Om hem was het geroezemoes van stemmen. In hem lag een leegte. Hij kon zich niet herinneren wie hij was, en waar hij zich bevond, en wat met hem was geschied. Er kwam een loomheid over hem en alles verzonk.
Toen hij ontwaakte bevond hij zich in een kleine lichte kamer met wit-gepleisterde muren. Iemand boog zich over hem. Hij zag dat het een verpleegster was. Hij wilde iets zeggen, doch hij kon slechts de lippen bewegen. Een vraag drong zich in hem op, maar de klanken bleven in zijn keel steken. Een vermoeidheid beving hem en hij sloot de oogen.
Een windstroom die langs zijn slapen voer, deed hem wakker worden. Het was avond. Hij zag rond. Aan het venster, bewegingloos, den rug naar hem gewend stond een vrouw. De omtrekken van haar gestalte teekenden zich scherp af tegen de azuren lucht. Hij richtte zich op om te zien. Zij wendde zich om; het was zij. Zij zagen elkander een seconde aan. Een duizeling overviel hem.
Zij sprak. Hij hoorde haar tot zich spreken met haar zachte stem, en haar oogen waren in de zijne. Zij sprak van zijn redding: het kleine toeristenschip dat hem bewusteloos had opgehaald; de eindelooze uren dat hij buiten kennis lag. Zij sprak tot hem met korte afgebroken zinnen, en onder het spreken streek zij zacht door zijn haar. Hij hoorde naar haar zonder te luisteren; hij zag slechts naar haar gelaat; hij zag haar bewegende lippen, en haar glimlach en haar blauwe lichte oogen die hem aanzagen.
| |
| |
| |
XXVIII.
De dag kwam, dat hij het ziekenhuis verlaten mocht.
Zij liepen onder de palmboomen op den boulevard langs de blauwe spiegelgladde, tot den einder effen lichtblauwe zee. Het was windstil. De morgenzon wierp trillende lichtvlakken op het beschaduwde plavei.
Zij liepen zonder spreken. Alles was goed, onuitsprekelijk goed. Een nieuwe levensstroom vloeide door hun wezen. Het was alsof zich nu een nieuwe blijde wereld voor hen opende. Zij zagen het leven vòòr zich liggen. Zij wisten zich jong. Een ver verlangen sidderde in hun wezen.
Zij bleven staan. En in de ontroering die over hen kwam, verdween alles. Zij stonden nevens elkander en hun oogen zagen elkander, in den onverbrekelijken band van hun liefde. Zij wisten dat een onzichtbare wijd beschermende macht zich over hen had uitgespreid, en dat zij ongenaakbaar waren. -
Hij was de eerste die terugzonk in de werkelijkheid. Hij sloeg den arm om haar middel en samen zagen zij naar de stille, zilvertintelende azuren zee.
Lang bleven zij zoo zwijgend staan. Hij brak de stilte:
‘Venez vous enivrer de la douceur étrange
De cette après-midi qui n'a jamais de fin’.
Een vreemde klank doortrilde zijn stem, een klank dien hij niet kende en dien hij nimmer had gehoord. En in een alles overstelpende vreugde besefte hij dat iets in hem was geschied, dat in hem iets in de duistere diepten van zijn ik de boeien verbroken had. Een een visioen van nieuwe gestalten, van nieuwe levens die hij zou verbeelden gaan trok aan hem voorbij.
Hij greep haar hand en met omwaasden blik zag hij in haar oogen.
Zij glimlachte. Zij begreep. Een nieuw rijk leven ging voor hen beginnen. Hij spelen! Talma, die weder spelen ging! En zij nevens hem: met haar steunende liefde: zijn vrouw, zijn kameraad.
Zij zagen elkander met een glimlach aan. Zij drukten elkander de hand.
En hand in hand, met vaste op het plavei weerklinkende stappen, liepen zij verder langs den boulevard.
|
|