zwart, een soort donker enthousiasme in mij op. Ik kan mij niet geestdriftig maken, daarvoor ben ik te suf, maar er beweegt toch een grauwe massa in mij. Met een stijf gebaar licht de zwarte zijn bolhoed en door dit houterige in zijn houding lijkt hij nog zwarter te zijn dan hij al is. Hij geeft iedereen een hand, de mooie dame, den garçon achter de toonbank, den garçon, die het terras bedient en die langs komt en hij zou mij ook een hand hebben gegeven als hij niet gezien had, dat die slap van de toonbank afhangt en niet zoo sympathiek doet als het gezicht.
‘Wat wilt u?’, vraagt de garçon.
‘Een porto.’
‘Un porto blanc?’
‘Non, un porto noir.’
Het woord is er uit, voordat hij het beseft. In gedachten is hij komen aanwandelen, in gedachten heeft hij iedereen gegroet alsof hij op 'n feest was en in gedachten verwerkte hij de schimpscheuten, die hij langs den weg van den dag heeft opgevangen: ‘Nou, als je van zwart spreekt, die is zwart.’ ‘Hé, mijn lieve zwartkop’ (giegelend). ‘Zou je met zoo'n zwarte...’
Nu draait de neger zich geestelijk in honderd bochten om zijn onzin redelijk te maken.
‘Ik zeg’, zegt hij, ‘een porto, niet wit natuurlijk, maar geel, zei ik niet geel? Of laat ik zeggen in de kleur, die u het meest bevalt. Een roode porto kan ik ook wel verdragen. Ouf’, hij licht zijn bolhoed nog eens op, ‘ik moet wel in zoo'n pakje loopen, om te leven.’ Het laatste was in het rond gericht.
En hij wrijft zich een oog, dat traande. Maar ach, je hoeft niet alleen als zwarte het leven zwart te zien.