Toen Kokkie gestorven was door H.P. van den Aardweg.
Sedert twee dagen ga ik met mijn verstand te rade, en vecht om helderheid. Waarom heeft de dood van Kokkie, die ik maar nauwelijks kende, wier gezicht ik eigenlijk nooit goed en in rust bezien heb, mij zoo hevig getroffen?
In een hoekje van de lichte ziekenzaal, dicht bij het raam, stond haar bed. Vele weken lang heb ik op Kokkie geen acht geslagen. Wanneer ik langs haar ging, gleed mijn blik soms wel even over haar heen, maar zien deed ik haar niet. Tot eenmaal, op een vrieshelderen middag, mijn oogen de hare ontmoetten, en op datzelfde oogenblik verbaasde ik mij het wonder, dat naakt en glanzend in haar oogen lag, nooit eerder ontdekt te hebben. En van dat moment af had ik met Kokkie een stille vriendschap gesloten, die zich uitte in een glimlach, zooals men dien kent op zalen met veel zieken, in een handgebaar, en in een schaarsch woord.
Ik heb uit Kokkie's mond maar weinig woorden gehoord. De ziekte, waaraan zij leed, maakte haar het spreken moeilijk en legde om haar klanken een mist. Ik heb Kokkie eigenlijk nooit anders gezien dan in mist. Haar stem was heesch, bewaasd, en over haar gezicht, dat regelmatig en nobel van vorm was als een beeld uit de Oudheid, lag, toen ik haar opmerkte met mijn hart, reeds de vreemde kleur van een mistigen ochtend.
Maar in haar oogen, die groot en glanzend uit de bleekheid van haar gezicht de wereld instraalden, bloeide het wonder, waarvoor ik geen naam weet.