| |
| |
| |
Gedichten door Joannes Reddingius
De roode zon
O nu geschouwd naar het Westen,
speelgenoot, speelgenoot,
de vogels zoeken hun nesten,
Het is een rust zoo groot.
Speelgenoot, speelgenoot,
oog naar 't wijd Westen nu,
| |
| |
| |
Hemellicht
Ik zag een lichten, gouden schijn
toen dacht ik op dat morgenuur:
Mijn oog naar 't berkenbosch gericht
Een lied van Robert Burns ik las,
aan vijverzoom en mocht geluk
en stil heb ik mij opgericht
Ik zag de zon, een rozenblad,
en over 't meirvlak liep een weg
ik zag op uw jong-blij gezicht
| |
| |
| |
Avondgloed
Met U bij 't klaphek stil te staan,
wij tuurden over de landen heen
met U bij 't klaphek in het licht
van 't onvergeetlijk vergezicht.
Warm-blij drong in ons wezen door
gelukkig waren wij, die toen
en huiswaarts keerden voet voor voet
met achter ons nog avondgloed.
| |
| |
| |
Zing luider, wild water
Zing luider, wild water, nu 'k nader uw wel,
ik min uw muziek zoo, geniet van uw spel.
Uit diepten gij borrelt, uit diepten gij bront,
gij maakt door uw ruischen mijn hart weêr gezond.
Ik hoor in de stilte van 't bosch uw gezang,
ik voel mij bewogen en wensch en verlang.
Ik wil met U één zijn en zingen hoog-luid,
't is ochtend en zomer, wat zwaar was heeft uit.
Aan duizenden droppen dankt gij uw bestaan,
o heldere beek, die melodisch wilt gaan.
Gij snelt langs de bloemen, de klokjes, teer-blauw,
langs kruiden veelvuldig wier schoonheid ik schouw.
Soms glijdt ge over keitjes, stoot tegen een steen,
dan spatten uw droppen op planten verheen.
Daar schiet gij op eenmaal jong-krachtig weêr voort,
gij zegt als een Dichter uw liefde in uw woord.
Zing luider, wild water, daar schouw ik uw wel,
ik min uw muziek zoo, duur' eeuwig uw spel.
| |
| |
| |
Li-tai-po
Gedachtenis Jules Schürmann
Gij laast mij lied'ren voor van Li-Tai-Po,
gij leekt een Mandarijn in statiekleed,
in ouden zetel; in een kandelaar
brandden drie kaarsen op een ronde tafel.
Daar was geruisch van zij, er waren bloemen,
daar klonk het tikken van een oude klok,
naast 't oud bureau. Drie harten rust'loos klopten,
het uw', het mijne en 't hart van Li-Tai-Po.
Uw stemme zweeg, maar 't klokketikken bleef
meten den tijd, maar als een waaier-wuiven
was iets onsterf'lijk om ons, als muziek.
Toen zeidet gij: Wij menschen weten niets,
maar iets toch voel ik aan met gansch mijn wezen:
Onsterf'lijk leeft de ziel van Li-Tai-Po.
| |
| |
| |
De rieten fluit
O fluit verstomd, nu niet een mond u raakt
en adem inblaast en u leven doet
als een bezield toongevend instrument,
zeggend de vreugde of droefheid van een mensch.
Eéns sneed een menschenhand u bij den Nijl,
van een fluitmaker, die zijn kunst verstaat
en een geoefend oor heeft stil geluisterd
of 't lied melodisch klonk, o rieten fluit.
Ik ben als gij, veel zangen zijn gegaan
zingend door mij, wanneer een adem woei
en ik den toon moest vinden van het lied.
Ver uit Egypte kwaamt gij, gele fluit,
gij bracht mij konde van verborgen leven
en blijdschap was in mij om uw geheim.
| |
| |
| |
Bragi
Dit is het land waar eenmaal Bragi ging,
de heldenzanger, luist'rend naar 't hoog lied,
woud's melodie en vond het beeldend woord
voor wat hij hoorde en zag en mocht verstaan,
één met dat ruischen, luidend als de zee.
Hij toefde bij een spreng soms, bij een meir,
of staarde naar de wolken hoog in 't blauw,
of wachtte in scheem'ring op de komst der zon.
Hij kende woud, meir, spreng en heuvelkling,
planten en dieren, menschen en de Goôn
en hoorde soms in zich een skaldenzang
machtig ópklinken en zijn meesterhand
in snaren greep en stap en woordklank klonk
terwijl een gouden glans zijn hoofd omblonk.
| |
| |
| |
Een bergland
Ik zie een mooi, woest bergland en de wouden
zijn donker-diep, maar om ons is de zon
en ginds lokt zomergroen van blanke berken
en in de diepte is zacht geruisch van water.
Sporen van herten zijn hier in het zand
en dat zijn teekenen van groot geheim,
woud-leven van de dieren, die in vrijheid
leven naar eigen wil in de Natuur.
Daar in de lichting van een hollen weg
vluchten konijnen snel naar de' overkant.
Hier wil ik rusten in het heiligdom
van het onmeet'lijk woud met vele paden;
en ik, een mensch, denk aan mijn eigen pad
en dat ik vinden moet in mij den schat.
|
|