| |
| |
| |
Een liefde op het midden van den levensweg door Mr. Dr. Benno J. Stokvis. XVII.
Toen zijn hospita den volgenden morgen klopte en een stapel kranten op de tafel legde, ontwaakte hij uit een verkwikkenden slaap.
Hij bleef in het half-donker van de kamer liggen. De kranten; daar lagen de kritieken. In hem was een groote rust, de blijde voldaanheid van iemand die een zware taak volledig heeft volbracht, en nu heeft afgesloten. En het was hem alsof wat ginds op tafel over hem geschreven stond, een ander aanging dan hemzelf.
Gedachtenloos bleef hij liggen. Door een smalle spleet in de overgordijnen voor het venster, viel het zonlicht binnen. Hij zag naar de milliarden stofdeeltjes die in de lichtbaan zweefden. Elk van die deeltjes was een eigen heelal. De mikrokosmos opende zich. En zijn denken dreef af.
Toen hij bij zijn ontbijt aan de tafel zat, nam hij werktuigelijk een blad. Terwijl hij het zoekend openvouwde, moest hij zich een oogenblik bezinnen, voordat hij zich voor den geest bracht wat hij zocht. Schweiger! Hij had gespeeld als Schweiger. Het scheen hem dat jaren hem van dien avond scheidden, en nog slechts flauw kon hij zich de lijn van zijn spel langs enkele momenten voorstellen.
Zijn oogen gingen over de groote dichtbedrukte bladen, die onder den druk van zijn vingers kraakten en ritselden. Hij wist nu wat
| |
| |
hij zocht: Schweiger! Talma als Schweiger! Hij zag een breeden kop met vetgedrukte letters: ‘Talma-Schweiger! Een nieuwe triomf! Spel van onvergelijkelijke schoonheid! Talma als redenaar!’.
Hij las niet verder. Goed! Goed! Hij liet het blad op den grond glijden en nam een nieuwe courant. Hij las het opschrift: ‘Talma's nieuwste creatie: Schweiger!’. Zijn oog zocht onder aan het einde der kolom: ‘Een groot acteur, waarop ons land trotsch moet blijven.’
Hij las niet verder en nam een ander blad. Een kort verslag: ‘Na zeer geruimen tijd van rust, trad Talma gisteravond voor het eerst weder op in Werfels Schweiger. Een zonderling, onevenwichtig stuk, dat wij nog niet kenden. Doch Talma die de titel-rol vertolkte wist de onaannemelijke figuur van Schweiger leven in te blazen. Hij speelde en bracht het publiek in geestdriftige vervoering...’ Zijn oog gleed naar het slot: ‘In welgekozen bewoordingen dankte de groote acteur de sprekers die het woord tot hem hadden gericht en het publiek voor zijn bijvalsbetuigingen. Daarna hield hij een belangwekkend referaat over het begrip tooneelspeelkunst. Wij zijn verheugd Talma weder op de planken van het vaderlandsch tooneel te hebben mogen begroeten. Het was in alle opzichten een joyeuse rentrée.’
Hij glimlachte. Hij wist genoeg. Het was wat hij noodig had als kunstenaar: de uiterlijke bevestiging van het in zijn innerlijk levende besef dat wat hij gaf was waar, en zuiver. Vaag was in hem een angst geweest voor bijtende, grievende woorden, die zich ingriffen en vastzetten in het geheugen, de vreugde van de scheppingsdrift verbitterend, het zelfbewustzijn knauwend, woorden die in vroegere perioden van zijn loopbaan dagenlang hem hadden lamgeslagen, die twijfel brachten in zijn kunnen, en die beteekenis hielden hoezeer zich tegengestelde oordeelvellingen en het enthousiasme van de zaal daartegenover plaatsten. En hij werd zich bewust, dat òòk in hem had geleefd de onzekerheid, of niet zijn verblijf in het gesticht zou worden in verband gebracht met zijn spelen, met zijn wijze van spelen, die hij verdiept en veranderd wist, en met zijn spelen van juist deze rol.
De rol van Schweiger. Zij trok in hare schakeeringen aan hem voorbij, en het was hem als stond hij tegenover een volkomen
| |
| |
Laatste opname van Willem Kloos Mei 1936.
| |
| |
onbekende, waarvan hij zich niet kon voorstellen daarmede ooit iets te hebben gemeen gehad. Hij zag een zwarte gestalte, gedreven door het noodlot naar den ondergang, omringd door machten die hem opdrongen naar het verderf. Maar hìj, hijzelf was Talma; hij zat in de veilige rust der kleine zichtbare werkelijkheid; hij zat hier in een zonnige kamer, voor hem het open venster waarachter de groene toppen der boomen bewogen in den wind; hij zat aan de blank-gedekte tafel bij zijn ontbijt, met room-gelige bolletjes boter, een schaal met helder wit gesneden brood, een kannetje thee en water, een hardgekookt ei en een kristallen jampotje waarin een glazen lepel. Hij zat zoo veilig en goed. Hij glimlachte en uit het gebloemde porceleinen kopje dronk hij een slok thee, en zag peinzend naar buiten.
Toen hij gereed was, stak hij een cigaret aan. Hij volgde de rookkringetjes die omhoogcirkelden. Dan stond hij op. Bij de deur werd hij zich bewust, dat hij naar buiten wilde en hij nam zijn hoed. Een straatorgel begon te spelen.
| |
XVIII.
Toen zij dien avond bij hem binnentrad, lag in haar oogen de vreugde van een nieuw geluk.
Zij gingen zitten. Zij sprak van haar gewaarwordingen bij zijn opkomen, bij zijn spelen, bij zijn spreken aan het slot. Zij sprak van de spanning waarin zij iedere seconde mèt hem had doorleefd, hoe zij van uit de verte elke beweging, elken ademtocht van hem had voorvoeld en sidderend van emotie was gevolgd; hoe haar wezen in het driftig verlangen bij hem, nu bij hem te zijn, tot zijn wezen genaderd was, in een moment waarin alle grenzen wegvielen en het was geweest alsof zij in zijn onmiddellijke nabijheid bij hem had gestaan, haar oogen in zijn oog, met uitgestrekte armen, bereid te helpen, afwerend. Zij sprak aarzelend, met afgebroken zinnen, den blik afgewend weg-starend, en het was alsof zij opnieuw wat zij zeide onderging, doodsbleek en bevend.
Hij luisterde. Eerst was het alsof haar woorden een ander aangingen dan hemzelf, alsof hij alleen naar deze woorden luisteren moest omdat zìj ze sprak. En dan, langzaam, wrang, kwam de herinnering. Hij zag zich staan, bij het voetlicht, verblind en
| |
| |
hijgend; hij hoorde vreemde fluisterende, zuchtende stemmen en het ruischen van een verren, over de velden naderenden wind; - en dan plotseling was het geweest alsof een beschermende hand boven hem alles wegvaagde. En hij begreep.
Hij nam haar hand in zijn handen en bracht ze aan zijn lippen. Zijn blik viel op de goudblonde golven van heur haar, en zonder dat hij kon verklaren waarom, kwamen voor zijn geest de woorden van den psalmist, die vele jaren buiten zijn herinnering hadden gestaan: ‘het kostbaarste goud van Ophir’. Zacht binnensmonds herhaalde hij: ‘Dochters van Koningen zijn onder Uwe kostelijke staet-dochteren; de Koninginne staet aen uwe rechterhand in het fijnste goud van Ophir’. En opstaande herhaalde hij luider de woorden die hij voor volle zalen zoo menigmaal had gedeclameerd: ‘de Koninginne staet aan uwe rechterhand in het fijnste goud van Ophir’. Hij nam den ouden Statenbijbel uit een lade van de kast, en zoekend in de Psalmen bladerend hervond hij, en staande las hij haar voor: ‘Hoort o dochter, ende ziet, ende neygt uwe oore: ende vergeet uw volk ende uwes vaders huys. Zoo zal de Koning lust hebben aen uwe schoonheyt; dewijle hij uwe Heer is, zoo buygt u voor hem neder. Des Konings dochter is geheel vereerlijkt inwendig; hare kleedinge is van gouden borduursel’.
Hij sloeg het boek dicht. En in den blik dien hij ontmoette ontdekte hij een wonderlijke blijheid, die hem ontroerde. Zij bleven zwijgend, de oogen in elkanders oogen. En in de ontroering die over hem kwam gevoelde hij dat er iets onuitsprekelijk goeds moest zijn, dat zij hem zeggen zou. Zijn oog gleed over haar wezen, en hij gevoelde dat iets onaanduidbaars in haar veranderd was. Haar oogen geleken hem op dit oogenblik twee donkerblauwe fluweelachtige rozen, nog vochtig overtogen van den dauw waaronder zij zich uit hun knoppen hadden geopend. En zonder dat zij sprak begreep hij. Er voer een huivering door hem. Hij deed twee schreden achteruit. Het was alsof het komende moederschap iets uit een andere wereld over haar had gelegd, en uit haar oogen sprak een lichte verwondering als van wie ontwaart, dat buiten zijn bewuste om een wonder zich aan hem voltrekken gaat.
Hij moest denken aan den staat waarin hij zelf verkeerde wanneer hij spelen ging. En gelijktijdig dacht hij aan de Annunciazone van Da Vinci: Maria tot wie de engel is genaderd om
| |
| |
de ontvangenis te verkondigen, en het trof hem dat hij in haar gelaat de trekken van een van Botticelli's Madonna's nu hervond. Zijn denken splitste zich in veelvouden van gelijktijdige gedachten, die onmiddellijk ondergingen in een draaikolk van gewaarwordingen. En er bleef slechts eèn sensatie die hij grijpen en vasthouden kon: dat nu de tusschen hen gegroeide band voor eeuwig en heilig was, dat er een nieuwe onbreekbare band zich tusschen hunne wezens had gelegd.
Zij gingen samen op den divan zitten en zij spraken fluisterend, alsof een onzichtbaar derde wezen in hun nabijheid sluimerde. Zij zat half liggend tegen hem geleund, en hij had zijn linkerarm om haar geslagen. Er was iets als een schroom in hem om haar aan te raken; hij gevoelde zich als een die bij een hooger, bovenaardsch wezen mag vertoeven, en die volmaakt gelukkig is in de aanschouwing daarvan te mogen verzonken zijn, en die niet meer begeert dan immer dit alleen te mogen aanschouwen, en die alles daar buiten vergeten zal: koude en honger en arbeid en de voortwentelende jaren.
Hij zag aan den horizon van zijn leven een nieuw en heerlijk land. En het was alsof zijn leven tot dit oogenblik slechts een beteekenislooze aaneenschakeling van ledige momenten was geweest; alsof eerst thans hij zou beginnen gaan te leven.
| |
XIX.
De herfst kwam, en het werd winter, en het voorjaar naderde. Hij speelde belangrijke rollen en rollen zonder importantie, in groote steden en in provincieplaatsen, gastrollen en vaste engagementen, losse opvoeringen van een enkel stuk en reeksen van vele achtereenvolgende avonden van dezelfde voorstellingen. Hij zat gebogen over een boek of zonder denken uit de vensters starend in stoffige schokkende treinen. Hij stond voor prachtig gebouwde schouwburgzalen en voor muffige doorgerookte vergaderruimten. En hij speelde.
Hij speelde, en hij gaf zich. Maar het was alsof iets anders was geworden. Iets van zijn eigen wezen bleef, bleef aan de aarde. De wereld bemerkte niets, en hij vraagde zich af of de menschen blind waren dat zij niets zagen, of dat wat hij thans gaf nog
| |
| |
zooveel beteekende, zoò weinig minder was dan wat hij vroeger had gedaan, dat het verschil uiterlijk onwaarneembaar bleef. Hij voelde zijn spelen thans voor zichzelf als minder gaaf, minder waarachtig. Het wierp een lichte schaduw over het groote geluk dat hem vervulde. Maar hij begreep dat juist dit, waarvan zijn denken was doortrokken, sterker was dan om zich te kunnen laten verdringen, dat het dit was, dat zich verzette tegen de machten die zich van hem meester maakten als hij spelen ging. En hij wist dat het goed moest zijn. Er was in hem het onwrikbare vertrouwen dat alles goed zou zijn.
Zij had haar ontslag genomen en zij woonden bij elkander nu. Wanneer hij diep in den nacht met pijnlijke oogen en stijve ledematen thuiskwam, zat zij aan de gedekte tafel op hem te wachten. En altijd weer opende zich in hem de vreugde, met een gevoel van plotseling jong te zijn geworden, wanneer hij in de helderverlichte kamer binnentrad en zij hem tegemoet kwam. En een sterk besef van veilig, onaaantastbaar en veilig, afgescheiden van de andere wereld te zijn, stond in hem als hij achter zich de deur sloot. En alle spanningen, alle zorgen vielen van hem af.
Hij schroomde hun liefde te wringen in een formaliteit; er stond in hem een logisch niet verklaarbare angst, dat iets, dat ondefinieerbaar was voor altijd dan beschadigd werd, dat iets verdoffen en glansloos worden zou. Hun liefde was voor hem een abstracte geheimzinnige band tusschen twee wezens, die had bestaan lang voordat zij elkander hadden gezien, lang voor hun beider stoffelijk leven; een band die onzichtbaar nauwer zich had toegehaald, naarmate zij elkander naderden, en in het oogenblik dat hunne gestalten zich binnen eenzelfde ruimte hadden bevonden, elkander had doen ontdekken, met de plotselinge gewaarwording van iets te hebben hervonden, iets waarvan tot die seconden het gemis hun niet was bewust geweest, maar waarvan zij in een flits begrepen, dat zij het moesten bezitten, omdat zonder juist dit, dit eene dat ontbroken had, hun leven onvoltooid, kleurloos en ledig was. En hij wist dat deze liefde zou blijven voortbestaan, oòk als hij zou vertrekken moeten naar een vreemd land, ook als hij de aardsche werkelijkheid zou moeten gaan verlaten. - Een huwelijk, de ambtelijke registreering van iets, dat boven alle wet verheven was, er was iets in hem, dat hiertegen zich verzette. En
| |
| |
bij dit alles kwam als een klein maar zwaarwegend détail voor hem, dat hij de klanken van de woorden ‘Burgerlijke Stand’ haatte.
Wanneer hij haar bijwijlen hiervan sprak, luisterde zij stil en glimlachte. De ‘Burgerlijke Stand’, ‘wettig getrouwd als man en vrouw voor de Wet’, het waren begrippen aan een huwelijk voor haar van-af haar kindertijd als iets natuurlijks, dat van zelve sprak, verbonden; zij dacht aan het net-gebonden ‘Familieboekje’: dat haar moeder haar zoo dikwijls had vertoond; zij zag de zwarte gecalligrafeerde letters met hun krullen op het blanke in den loop der jaren vergelende papier; zij zou het niet bezitten. Maar zij vertrouwde; zij voelde vaag de onbewijsbare waarheid die in zijn opvattingen besloten lag.
De dagen dat hij niet spelen moest bleef hij bij haar, en zij spraken en peinsden. Een jong leven was in haar groeiende, een geheimvol nog onzienelijk wezen was in haar ingewanden ontkiemd, waarin hun beider wezens zich vereenigden. Vreemde oerkrachten die ongeweten in hun eigen wezen gezeteld hadden, kwamen tot leven in de groeiende nog adem-looze vrucht binnen haar lichaam. Een levenloos leven groeide naar het leven.
Urenlang zat hij nevens haar, en terwijl zijn oogen wegdroomden vertelde zijn mond haar zooals men een sprookje verhaalt aan een kind. Hij wist niet waarom hij dit deed, maar in hem was de onbewuste drang tot geven, haar innerlijk rijker te maken, nieuwe vergezichten aan haar innerlijk oog te openen, haar te doordringen van het weten dat hij bij haar was, dat zijn wezen rond haar was, nu en later en altijd, en dat hij haar liefhad. En hij bemerkte dat nu zijn liefde voor haar dieper was geworden, dat alle hartstocht in hem was verstild, en dat hij haar liefhad als zijn vrouw, als deel van zichzelf, waarin zijn ik herleven zou en naast zijn thans bestaande ik zou verder leven. Een wonder geschiedde door hen en in eerbied onderging hij het.
Zij spraken veel van hun kind. Zij zagen het in hun gedachten met groote donkere oogen droomend in het licht, nog toevend in verre sferen, terwijl het stoffelijk lichaam reeds op aarde was. Zij zagen in hun gedachten den vagen glimlach die om zijn lippen speelde, alsof zijn oogen buiten deze wereld schoone wonderlijke dingen uit een ander zijn aanschouwden. Zij zagen in gedachten
| |
| |
de langzame bewustwording van het aardsche leven in dit wezen dat van en door hen was, en toch een eigen wereld vormde. Zij zagen in de peillooze donkerte van zijn oogen driften schieten. Een geheimzinnig leven vegeteerde daar. Zij zagen in hun verbeelding de ziel van hun kind door zijn oogen, zooals men door de wazige waterlagen de donkerder wordende diepten van een diep aquarium zoude trachten binnen te dringen met den blik. Het was alsof ijle varenstruiken wuifden in een schaduwwereld, verbergend dieper donkerder vreemdkleurig donkere diepte.
Zij zaten bij elkander en het was alsof hun kindje voòr hen lag, in het onmiddellijk bereik van hunne handen. Het was hen niet mogelijk te wachten op de verwerkelijking van dit geluk; hun phantasie voerde hen in de toekomstige wezenlijkheid. En zij zagen het schoone droombeeld dat zij opbouwden; de droom werd hun tot een werkelijkheid, en hun werkelijk leven ging verglijden in een droom.
Hun kind! - Een nieuwe horizont van ongekende vreugden doemde voor hen op. Hun kind: zij zagen het met vragend-verwonderde, wijd-open oogen. Glinsterende stofdeeltjes dwarrelden in doorzichtige wolken voor zijn blik, en het was alsof het onbewegelijk luisterend lag naar een vreemd suizen dat uit het wezen van de dingen tot zijn wezen kwam.
Zij zagen zijn fijnbesneden regelmatig gezichtje en de kleine sterke vormen van zijn gespierd lichaampje. Hun beider kind, het zou een knaapje zijn. - Hij zag in zijn verbeelding de teedere knapenfiguur van Tobias schrijdend door het droomenland naast den aartsengel Rafael, het hoofd vragend vertrouwend schuin omhooggeheven tot den engel, de rechterhand vergeten in diens linker, het vischje in zijn linkerhand, op Botticelli's doek in het museum in Torino. Tobias en de engel, geleid door engelen, beschermd door engelen. Hij nam de Apokryphe Boeken en las haar het boek Tobias voor. En zij besloten dat hij Tobias heeten zou, hun zoon.
Hun zoon, zij zagen hem ouder worden. Zij gingen hem inwijden in het menschenleven. De droomer zou de werkelijkheid betreden. En het was hun volkomen duidelijk, dat hij de sporen van zijn vader volgen zou. Zij zagen hem jong en krachtig, het bloed bruisend in zijn aderen, aan den drempel van het leven.
| |
| |
Talma, ook hij. Op zijne schouders rustte de gevierde naam, wiens klanken reeds alleen in de ziel van talloos velen een trilling van ontroering brachten. Hij stond aan den drempel van zijn leven: vòor hem de open ruimte van de planken, die de bezieling van den kunstenaar in een wijkende wonderwereld verkeeren doet. En ook voor hem lag de roem.
| |
XX.
Hij speelde dien avond in een provincieplaats, ver van de stad. Hij speelde in een drama: hij was de sombere vergrijsde eenzame, gehaat door de menschen, gehaat als een despoot in zijn gezin, maar eenzaam, wien in zijn eenzaamheid alles ontvallen gaat: zijn vrouw, zijn kinderen, zijn fortuin, en aan het einde, ook zijn illusie.
Hij speelde, omdat hij spelen moest, maar in hem was onrust. Er was in hem een donker voorgevoel. Het was alsof een duistere wolk was aangedreven en zijn leven overschaduwde.
Hij speelde. Hij wist, dat hij hier was en speelde. Maar een ander deel van zijn wezen was opgejaagd; er was iets, iets, er moest iets verschrikkelijks zijn. Het was alsof hij bezinningloos zweefde tusschen meerdere werkelijkheden; alsof zijn ontredderd ik machteloos fladderde in de duisternis.
Hij rukte zich in blinde drift terug naar de aarde, om zijn wezensdeel dat daar was te hervinden; hij stortte zich terug in zijn spelend zelf op de planken. En het was plotseling alsof eerst nu hijzelf ging spelen; alsof hij met zijn geheele wezen alles terugdringend nu verder speelde wat tot dit oogenblik een ander had gespeeld.
Hij was thans geheel zichzelf. Hij speelde staande achter zichzelf en in het volle bewustzijn van wat hij speelde. Hij speelde en hij zag zich worden tot een eenzame, een man, van allen verlaten, die tandeknersend en hardnekkig vecht tegen allen, tegen het aandruischende leven, tegen het noodlot, tegen zichzelf. Hij speelde en hij onderging in bittere zelfvernielingsvreugde de smart van een verloren ziel, die wankelend verder worstelt. Hij speelde en sidderend onderging hij de wreede willekeur van het leven, het leven dat geeft, dat in den schoonen schijn der idealen
| |
| |
de luchtspiegeling van het geluk aan den smachtenden blik verschijnen en verzinken laat, het leven dat geeft en meedoogenloos weder ontneemt, en meer ontneemt, en iets hergeeft en behouden laat, en toch opnieuw ontneemt, in een wreed redeloos pijnigend spel, straffend wie loon verdient en overvloediglijk beloonend wie tuchtiging moest ondergaan, tot alles in de gemartelde menschenziel zich vereenigt in eèn krankzinnige breidellooze begeerte alles te vervloeken, alles te vernietigen, alles omlaag te sleuren in de zwarte golven van het verderf.
Toen hij zich in de kleedkamer bevond, trof het hem dat hij het voorgevoel dat hem weinige uren terug had opgedreven onder het spelen verloren had. In hem was een ontspanning, alleen om zijn hoofd lag een knellende band. Op de tafel voor zich zag hij een klein flets groen papier. Hij nam het gedachteloos in de hand. Iemand zeide hem iets, en hij verstond het woord ‘telegram’. Met een schok, die zijn hart deed stilstaan, ontwaakte hij tot het volle bewustzijn. Een telegram; van haar! Met trillende vingers brak hij het open. Er stonden twee woorden in: ‘Kom onmiddellijk!’
| |
XXI.
Over den duisteren weg tusschen eindelooze duistere boomenrijen stoof de automobiel door den nacht. Twee felle lichtbundels schoven vooruit over het plavei en langs struiken en boomstammen van den berm. In de stilte klonk alleen het doffe druischen van den nachtwind door de bladeren.
Hij zat achterover-geleund, in een hoek, de linkerhand rustend op het portier, waarvan het venster geopend was, de rechter slap langs het lichaam. Doodelijke vermoeidheid had zich over zijn ledematen gelegd.
Hij wist, dat iets dat afschuwelijk was hem wachtte, maar hij kon zich niet herinneren wat. Er was iets verschrikkelijks, dat hij verzetloos had te ondergaan. Het noodlot had zich tegen hem gericht. Er stond in hem het hardnekkige besef dat hem mets geschieden kon: hij was hij, Talma, Talma zat hier, wat kon Talma geschieden, wat was er dat Talma bezat en dat gedeerd kon worden? Maar hij voelde dat hierin een lacune was, hij wist diepinnerlijk dat hij niet onaantastbaar was, en dat iets, iets wat
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
Willem Kloos en Mevrouw Jeanne Kloos Reyneke van Stuwe, temidden van een groep vereerders, na afloop van de receptie ten huize van den kunstschilder Antoon van Welie te 's-Gravenhage, ter gelegenheid van Kloos' Huldiging bij zijn 70sten verjaardag, 6 Mei 1929. Aan 's Dichters linkerhand wijlen de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J.Th. de Visser, geheel links, met hoogen hoed, de gastheer, Antoon van Welie.
| |
| |
hij nog niet noemen kon, bloedend in hem zou worden uitgebrand. Door zijn omnevelde bewuste, voelde hij dat zijn onbewuste wist, dat in zijn onbewuste het vormlooze weten opdrong van iets afschuwelijks. Iets zou in hem willen opstuiven om het te grijpen, - maar hij was machteloos, en bewegingloos bleef hij zitten. En alle denken, alle willen ging onder.
De nachtwind die verkoelend langs zijn slapen streek, deed hem de oogen openen. In hem was een leegte. Het was alsof hij vele eeuwigheden was verwijderd van het laatste oogenblik dat hij zich flauw herinnerde. Er was iets geweest. Hij wist niet meer. Hij wilde niet weten. Hij richtte zich op en mechanisch zochten zijn vingers den cigarettenkoker. En plotseling ontwaakte in hem het bewustzijn van te leven, van bewust diep te ademen en zijn spannende spieren de ledematen te voelen bewegen. De auto joeg hortend en dreunend voort door den nacht. En het deed hem goed; hij wist dat hij op aarde was, te midden van de wereld der stoffelijke dingen. En de vingertoppen van zijn rechterhand streken langs de ruig-aanvoelende bekleedingsstof der bank waarop hij was gezeten. Het leven! Spelen! En plotseling dicht voòr zich zag hij haar gelaat, met de verdroomde trouw vertrouwde uitdrukking, die hij zoo lief had.
Hij leunde terug in zijn hoek, en met gesloten oogen rookte hij zijn cigaret. Zijn denken vervlakte. Maar een vage onlust kroop in hem op. Hij ging weder recht zitten, en zonder te weten wat, zochten zijn handen in de zakken van zijn colbert. Zijn vingers gleden langs de bekende vormen van potlooden, zijn zakboekje, een doosje lucifers en paperclips, tot zij stuitten op een prop papier; zij tastten over het onbekende voorwerp. En in de pijnigende duidelijker wordende herinnering brachten zijn vingers het buiten zijn bewuste om te voorschijn. Hij zag ernaar in het fletse schijnsel van een lantaarn die zij passeerden. En met een schok wist hij. Het telegram! Er was iets gebeurd.
Hij zag zich eensklaps in haar kamer staan: zij lag klein en doodsbleek met verwrongen gelaatstrekken in het groote bed. Dof hing de stilte. Het was de stilte van den dood. Hij stond, en het was alsof hij niet meer ademen kon. En het was hem alsof hij juist zoo reeds vroeger eenmaal in een ander leven in een kamer aan een doodsbed had gestaan, en hij herinnerde zich de
| |
| |
wanhopige smart die zijn denken had verblind. Onduidelijk als in een verweerden spiegel zag hij zich zelf, in een hooge sombere zaal, alleen aan dat witte doodsbed. En hij herinnerde zich dat daar een wezen moest gelegen hebben, dat hij had lief gehad, en over hem kwam de vertwijfeling van zich niet mèèr herinneren te kunnen dan dit, dat daar een wezen moest gelegen hebben, dat hij lief had gehad boven alles, en dat niet meer was, en waarvan hij zich de trekken niet meer herinneren kon, maar dat van hem geweest was, een deel van zijn eigen ik, het geluk van zìjn leven, dat wreed en erbarmingsloos uit zijn bestaan was weggescheurd. En in dit oogenblik voorvoelde hij dat hij ditzelfde opnieuw beleven ging, dat hij na vele eeuwen nu dienzelfden martelgang zou hebben te gaan.
Het was alsof hij daalde in een dichten grauwen mist en in hem bleef alleen het bewustzijn dat hij eens geleefd had in een groote stille sombere zaal en het besef dat hij de vage herinnering aan dat leven reeds eerder had gekend, dat sommige oogenblikken wanneer hij speelde zijn ik terugzonk in een bestaan dat vele eeuwen ver in het verleden lag.
(Wordt vervolgd.)
|
|