| |
| |
| |
Een buitenlandsche badgast door Mary Dorna
Die zomervacantie verschilde door eenige opmerkelijke gebeurtenissen van alle overige, die ik me herinneren kon. Dat wat overeenkwam met andere keeren, was het zakken - ik bedoel, ik was weer zooals gewoonlijk gezakt voor het overgangsexamen. Mijn ouders konden me niet naar behooren er voor straffen door me niet mee naar buiten te nemen - ze moesten me wel meenemen, of ze wilden of niet. Eens hadden ze een mislukte strafproef genomen, door me bij den knecht en de dienstbode thuis te laten: het was een van mijn pleizierigste vacanties geworden en dat kwam later op de een of andere manier uit. Meestal waren we in de vacantie in een pension geweest, waar het rondom regende; sommige heetten ‘Tramzicht’ en andere ‘Quisisana’ of ‘Bergzicht’. De eenige naam, die werkelijk goed gekozen was, was die van het pension Tramzicht. Een oude stoomtram sukkelde van tijd tot tijd voorbij, hijgend en zuchtend en puffend roetige rook verspreidend, die de boomen van de laan voor het pension voortijdig een herfstig aanzien gaf. Daar ik nu weet, dat Quisisana iets met gezondheid te maken heeft, moet ik helaas constateeren, dat die naam niet in orde was. We hadden allemaal bedorven magen, van de harde puddingen denkelijk en het lekte er, zoodat we verkouden werden. En dat men in dit lage land nergens het ‘zicht’ op een berg heeft, hoef ik eigenlijk niet te memoreeren - we hebben hier weliswaar van alles: zuivel, kikvorschen, uitzichttorens en klei - maar bergen hebben we nu eenmaal niet. Mijn vader, die een fijnproever was en niet langer het oudewijven-gezeur in die pensions verdragen kon, besloot naar
| |
| |
een echt groot hôtel te gaan. Dat had ik afgeluisterd - per ongeluk: ik moest wel achter de pluche draperie blijven staan - met een stuk taart in mijn mond, dat me niet toekwam, juist toen mijn vader naar binnen ging en van dat oudewijven-gezeur sprak. Ik zou zooiets nooit gezegd mogen hebben; nu merkte ik meteen, hoe een vader zich uitdrukt, als je er eens toevallig niet bij scheen te zijn. Ook mijn vader was niet ingenomen met de gesprekken, die in Tramzicht en Quisisana gevoerd werden; evenals mij stuitte het hem tegen de borst, dat iedereen aan iedereen vroeg, of men goed geslapen had, die en die wandeling gemaakt, die en die mevrouw ook zoo'n opzichtig schepsel vond. Daarbij vergat hij nog, dat men steeds naar de klasse vroeg, waarin ik zat en hoe het kwam, dat ik zoo achter was gebleven.
De hôtel-instructies die ik kreeg, waren de volgende: naar niets en niemand wijzen, tegen niets of niemand iets zeggen, wanneer me niets gevraagd werd, volstrekt geen opmerkingen over taarten, compôtes of gasten maken, al bevielen ze me nog zoo goed of slecht. Nu, voorloopig had ik genoeg eraan met niets te doen. Er waren echte kellners en lange, roode pluche loopers over marmeren gangen en kamermeisjes in zwart en wit, die te voorschijn kwamen door het drukken op een knop: voor den ober - voor het kamermeisje - voor den hôtelknecht. Nadat ik alle knoppen geprobeerd had en gezien, dat alles uitkwam, ging ik een beetje in de hall kijken - men ging een heeleboel zachte, pluche looper-trappen af en kwam er dan vanzelf. Natuurlijk regende het. De hall was vol menschen, die kranten lazen en wat dronken of heelemaal niets deden en kwaad keken. En toen mijn familie boven overal naar me liep te zoeken, had ik al kennis gemaakt met den heer Biedermann. ‘Taag kiend’, sprak hij me aan, ‘regent het hier immer so, immer so - ach mein Kopf, mein armer Kopf.’ En hij maakte een wanhopig gebaar met beide handen naar zijn slapen, terwijl hij zijn hoofd langzaam en treurig op en neer wiegde. Hoewel de heer Biedermann Hollandsch, noch Duitsch sprak, kon ik hem uitstekend verstaan. Hij was het mooiste gekleed van alle heeren daar in die hall. En wanneer men den tijd in aanmerking neemt, waarin dit verhaal zich afspeelt, kan men niet anders zeggen, dat ze allemaal hun best hadden gedaan er zoo netjes mogelijk uit te zien - heel
| |
| |
wat anders dan in de bovengenoemde pensions, waar de heeren vaak een soort van glimmend grijze costuums droegen, het soort costuums dat me aan mijn leeraren herinnerde. De heer Biedermann zag er precies zoo netjes uit als de hoofdober. Bovendien had hij echte diamantjes in zijn overhemd. Hij vertelde me direct alles en beantwoordde al mijn vragen: dat hij Biedermann heette, dat de diamantjes echt waren en dat hij zoo netjes gekleed was, omdat het tegen etenstijd liep. Meteen verklaarde dit de altijd gekleede dracht der kellners voor me: die hadden steeds wat met eten en drinken te doen, en deze ontdekking deelde ik den heer Biedermann mee. Hij lachte er zoo uitbundig om, dat het heele hall-publiek geamuseerd naar ons keek, zelfs de kwaad-kijkenden grijnsden een beetje zurig mee, zoo aanstekelijk was de lach des heeren Biedermann. Hij ging slank en gemeenzaam naar verschillende der groepjes toe en vertelde in zijn eigenwaardig idioom, wat ik gezegd had. ‘Ein mèrkwierdiges Kiend’, vond hij me, en ik was heel trotsch op de belangstelling, die ik verwekt had bij een heer van ver gekomen met diamanten in het overhemd en een gouden armband om den pols. Dit was inderdaad ‘Grand Hôtel’, en ik zou mijn vader erg dankbaar geweest zijn, dat hij me naar zulk een aangenaam oord had meegenomen, wanneer hij er juist niet met zoo'n woedend gezicht was aangekomen en erg kwaad ‘kom direct hier’ had gezegd. Doch de heer Biedermann stelde zich allerhoffelijkst aan mijn verontwaardigden vader en verdere familie voor, hun belovend, dat spoedig ook zijn vrouw, Herrn Biedermanns vrouw, zich bij het gezelschap zou voegen.
En in een wolk van parfum en poeder met heerlijk glanzende oorhangers kwam Frau Biedermann langzaam aanzweven: betooverend glimlachend, met hooge laklaarzen aan, die ik erg bewonderde, maar die niet ter verhooging der schoonheid bedoeld waren, doch iets met een geheimzinnige kwaal te maken hadden, die waterzucht heette. Het leven van mevrouw Biedermann scheen uit parfumeeren, veel eten en liggen te bestaan; de heer Biedermann zette het mijn ouders uiteen half afwezig over die waterzuchtige vrouw pratend, die er vriendelijk glimlachend als een met juweelen behangen afgodsbeeld bijzat - een afgodsbeeld, waar de heer Biedermann alles aan kon hangen: zijn klachten, zijn juweelen en een soms krankzinnig opbruisende vroolijkheid. Tot
| |
| |
mijn stomme verbazing had de merkwaardige heer Biedermann zijn eenen arm om mijn knorrigen vader geslagen en zijn anderen licht om den schouder van mijn verlegen, maar het niet heelemaal naar vindende moeder gelegd. Hij lachte en boog naar alle kanten, want hij woonde al vier maanden in dat hôtel, en alle gasten keken hem verheerlijkt aan, wanneer hij ze op een vage, doch buitensporige manier groette.
Voor het eerst zag ik dien avond enkele der voornaamste gasten, waar natuurlijk de heer Biedermann en zijn vrouw ook bij behoorden, wijn en zelfs champagne drinken, die bijzonder feestelijk in een soort van zilveren emmertjes met ijs waren gezet en waar een der obers soms onverwachts naar toe sprong, om ze omwikkeld met een servet in devote onderdanigheid in de glazen uit te schenken. Natuurlijk hadden wij maar gewoon Victoria-water en mijn vader een glas bier, terwijl ik er wat voor gegeven zou hebben, een paar van de stukjes ijs uit de zilveren emmertjes langzaam op mijn tong te mogen laten smelten. Dit keer was ik degeen die vertelde en de anderen vroegen. Ik overdreef er nog een beetje bij - ik verzon de legende van eenige zakken diamanten en klompen goud, die de heer Biedermann op een geheime plaats verborgen had, en hij kwam uit Warschau en hij was naar Holland gekomen, om zijn hoofdpijn kwijt te raken. Mijn vader dronk zijn bier langzaam uit en mompelde in zich zelf: ‘Vertrouwen doe ik het niet’, doch mijn moeder en mijn zusje vonden den heer Biedermann bijzonder aardig en voornaam.
En zij hadden gelijk - wanneer het eventjes niet regende, ging de heer Biedermann mee naar het strand en bouwde forten en kasteelen, alsof hij zelf ook tusschen de 13 en 15 was. Zijn arme vrouw met de knellende laklaarzen lag in het Grand Hôtel geconfijte vruchten te eten, maar ook wij kwamen aan lekkernijen niet te kort. Terwijl mijn vader met twee zijner onaangenaamste en saaiste zakenvrienden dikke sigaren zat te rooken in beschuttende strandstoelen, liepen mijn moeder, mijn zusje en ik met den charmanten heer Biedermann op de Pier, waar wij op plombière getracteerd werden. Het was de eerste plombière van mijn leven, rose, vanille en chocola - alles tegelijk. En bij de Turksche kramen kregen we wafels en sorbet en Turkish delight - het mag wel aan de frissche zeelucht gelegen hebben, dat we
| |
| |
niet misselijk werden - de heer Biedermann huilde bijna, als je iets van hem weigerde. Hij wilde alles weggeven wat hij had - hij rukte zijn dasspeld uit zijn das, omdat ik die zoo mooi vond, een groote ronde parel: ‘Nimm Kiend’, inviteerde hij me en stak haar direct op de bef van mijn matrozenblouse. Natuurlijk was mijn vader weer de spelbreker, die me zonder een woord te zeggen de parel afnam en haar even zwijgend den lieven heer Biedermann teruggaf. Eigenlijk werd iedereen door den heer Biedermann meegesleept in een soort van roes - er kwamen elken avond meer wijn- en champagneflesschen op de tafeltjes, en de heeren schenen toch tot het bewustzijn te komen, dat men er minstens zoo elegant als de hoofdober behoorde uit te zien. Alleen mijn vader en zijn alledaagsche zakenvrienden bleven bij hun Selters en Victoria-water met het ongelukkige glaasje bier - ze zagen er uit als gewone mannen in hun goeie pak, als leeraren, die een excursie naar een model-melkinrichting met de leerlingen hadden te doen.
Dit drietal, mijn vader en zijn vrienden bleven ook dien gedenkwaardigen dag in de hall rustig een kaartje leggen, toen de heer Biedermann met de meeste andere heeren van het hôtel naar de naastbij gelegen stad vertrok, om ‘Geld zu machen’, zooals hij met een knipoogje mededeelde, ‘ein Millionengeschäft’ legde hij nader uit, om dan ineens weer in een van zijn krankzinnig opgewekte buien mijn vader op den schouder te slaan en hem voor ‘ein gescheiter Mensch’ te houden, ‘ein ganz gescheiter Mensch’. Mijn vader trok zijn schouder even terug, wat ik erg onbeleefd vond. De heer Biedermann had zulke fijne lichtbeige slobkousen over zijn elegante schoenen en een overjas, die zijns gelijke hier te lande in dien tijd niet bezat. Het regende weer dien dag, en de portier van het hôtel haastte zich de gasten met een groote paraplu voor den regen te beschermen, toen ze dat kleine eindje naar de auto moesten loopen. Iedereen deed daar erg raar bij - net of ze hun levenlang gewend waren geweest op zulk een indrukwekkende manier tegen een beetje regen beveiligd te worden - met sombere, dwaas ernstige gezichten deden ze, of die rijkgekleede prachtige portier bijna niet bestond, die toch duidelijk, groot en glimmend genoeg was, en eigenlijk leek het eerder, of ze allemaal door hem opgebracht werden. De heer Biedermann
| |
| |
daarentegen nam vroolijk de parapluie van den portier en hield die boven den man met het deftige uniform: ‘Ist sich viel hiebscher wie ich’, zei hij lachend op diens uniform wijzend, en de portier lachte ook - het was voor het eerst, dat ik dien portier lachen zag.
Toen de heer Biedermann met het gezelschap terugkwam, waarmee hij ‘geld gemaakt’ scheen te hebben, hadden de kellners handen te kort, om champagne-flesschen af en aan te brengen - het was een erg opgewekt gedoe - en ik begreep niet goed, waarom mijn vader tegen zijn zakenvrienden opmerkte: ‘Het type van een chevalier d'industrie.’ Daarbij keek hij Mischa wantrouwend aan. Ik vergat mee te deelen, dat de heer Biedermann me verzocht had gewoon Mischa tegen hem te zeggen. Het klonk leuk ‘Mischa’, zacht en vreemd en ver weg uit Warschau. De zakenvrienden, die beiden kale hoofden hadden, beweerden heelemaal iets stoms: ‘flesschentrekker’ zeiden ze van Mischa - ik zag duidelijk, dat de obers de flesschen open trokken. Chevalier d'industrie had ik nog niet gehad op school, het leek me een raar woord. Ik vroeg er Mischa naar, wat het beteekende en dat ze het van hem gezegd hadden; en hoe bespottelijk gek dat ‘flesschentrekker’ was. ‘Werr hat gesagt, Kiend, was hat gesagt’ drong Mischa bijna opgewonden aan over zulk een simpele mededeeling. Eigenlijk was die Mischa toch wel erg goeiig en dom, om voor dat beetje Fransch, dat ik niet begreep, weer in loftuitingen over mijn vader uit te barsten: ‘Ein gescheiter Mann ist das, ach mein Gott, wie gescheit. Ein Kopf, Kiend, Verstand, Kiend, - dein Vater hat Verstand, viel.’ Om het flesschentrekken moest de heer Biedermann ook vreeselijk lachen, hij vond het net zoo grappig als ik: ‘Ich Flasche zieh, Ober Flasche zieh - komisch, serr komisch.’ En ik kreeg tot belooning, omdat ik Mischa zoo aan het lachen had gebracht, een droom van een sorbet in een van die Turksche kramen. Ik moest ook beloven niets van dat lachen over te vertellen, niets van het Fransche woord en ook niets van het flesschentrekken. En ik weet niet, hoe het kwam, dat ik plotseling de vraag deed: ‘Is het waar, dat Nico, de piccolo, een gulden van
je krijgt, wanneer hij een paar postzegels voor je haalt?’ Het had me in de regendagen wel erg bezig gehouden, toen iedereen zich doodverveelde, Nico met een stralend gezicht
| |
| |
een gulden in de lucht te zien gooien en op te vangen en hem te hooren zeggen: ‘Die is van mij - dat lolletje heb ik al een paar keer gehad - wanneer dat geen verkleede prins is, weet ik het niet. Ik wil van je vader geen kwaad spreken, hij geeft wel eens een klein fooitje - maar die vrienden van hem, nou, dat zijn me een paar kale neten, laten je hollen en draven voor hun niks.’ Ik moest Mischa nu uit zien te leggen, wat neten waren - hij was erg ingenomen met mijn vertaling: ‘kleine Läuse.’ Uit pure tevredenheid gaf hij mij net zoo'n gulden als Nico had, terwijl hij proestend in zich zelf herhaalde: ‘Kleine Läuse, kleine Läuse.’
De week, die we nog op die badplaats doorbrachten was een der prettigste, die ik me van welke vacantie ook herinneren kon. Er kwam nog zon, ‘serr scheene Sonne’, zei Mischa, alsof het een apart soort van zon was; hij liep in een beeldig shantung-pak en was heelemaal niet bang het vuil te maken: hij groef kuilen mee, waar het water van de zee al in begon te loopen. Hij verheugde zich even zoo erg in het vuurwerk, dat nu eindelijk eens door kon gaan, als ik en liet ieder, die het maar wilde, op een ezeltje rijden. Hij maakte iedereen blij en opgewekt, alleen mijn vader niet. Die ergerde zich met zijn duffe vrienden over het joyeuse lichte shantung-costuum (het was de tijd, toen de meeste heeren nog muis-grijs cheviot aan het strand droegen) en kon het ook niet hebben, dat ik zoo maar Mischa zei - ‘dat doen ze bij Mischa in het land allemaal’, antwoordde ik, ‘elkaar bij den voornaam noemen’, en bij mezelf dacht ik: ‘je moest het eens van die gulden weten - ik ben lekker schatrijk, ik heb voor mezelf een heele gulden.’ Mischa beloofde naderhand, als de vacantie voorbij was, vaak bij ons te komen. Ik verzocht hem dringend erom vooral dan te komen, wanneer mijn vader op reis zou zijn - met Turkish delight en wafels en groote flesschen parfum, die ik op zijn toilettafel had zien staan. Ik had nog nooit zulke groote flesschen met parfum bij wien dan ook gezien, zelfs niet in de parfumwinkels in de stad - er was veel weelde en pleizier en aangename geur om Mischa. Ik had ontzettend veel verwachting van die bezoeken na de vacantie. Eigenlijk bouwde ik er een beetje mijn toekomst op: met Mischa zou alles vroolijk en royaal en gemakkelijk zijn - ik zou postzegels voor hem kunnen halen in plaats van Nico en nieuwe guldens krijgen, en al kreeg ik in 't
| |
| |
Willem Kloos. Naar een schilderij van Antoon van Welie in 1934.
| |
| |
geheel niets - met Mischa ergens in de nabijheid zou het leven goed zijn....
Dan was de vacantie ineens voorbij of er nooit vacantie bestaan had - maar ik bezat dien gulden en Moekie en ik ieder een reuzen flesch parfum in Moekie's koffer verborgen - en de verwachting van iets, dat als een sprookje zou zijn en nog werkelijk daarbij. Turkish delight, vanille-wafels en parfum worden met geld betaald - dus zijn werkelijk, doch ergens beginnen ze in den droom, wanneer je 13 jaar bent. En alles ging weer heel gewoon: we kregen net als vroeger runderlapjes met roode kool en dronken er gewoon water uit de kraan bij; en mijn vader trok na het eten zijn pantoffels aan, wat hij in het hôtel toch niet gedurfd had; waar ik blij om was, omdat ik een hekel aan mannen op pantoffels had - vooral wanneer ze een dikke sigaar paffend uren lang in de krant keken, en ik dan stil moest zijn. Alles ging weer heel gewoon.
Tot op een helfstachtigen avond lang na de vacantie, wel drie weken erna, die nare zakenvrienden van mijn vader bij ons op bezoek kwamen - emt een courant zwaaiend en zoo vroolijk en uitgelaten, als ik ze den heelen tijd in dat hôtel nog niet gezien had. Mijn vader scheen vergeten te hebben, dat ik ergens in de kamer zat. ‘Opzienbarende arrestatie van buitenlandsch bankier’, las hij luid, ‘millioenenzwendel - gerucht makende affaire.’ Ik dacht: wat paffen ze alle drie op dezelfde manier aan hun sigaren en wat heeft mijn vader leelijke dikke vrienden, toen ik ineens den naam Biedermann hoorde. Ik had al dagelijks verwacht, dat Mischa nu met al het lekkers en het pleizier eindelijk eens komen moest - dus vroeg ik plotseling: ‘Komt Mischa op bezoek, wanneer komt hij?’ Mijn vader en zijn vrienden keken me op zulk een vreemde manier aan, dat ik angst kreeg - er is geen erger uitdrukking op iemands gezicht dan die van leedvermaak, het is een lach, waar een straf op moest staan. ‘Je Mischa komt niet’, zei de eene vriend met de hangsnor treiterig lachend, ‘je Mischa heeft geen tijd om op bezoek te komen, hij mag van de gevangenisdirecteur niet naar je toe.’
Mijn vader zag, dat ik er niet veel van begreep, en merkte kortaf op: ‘Herr Biedermann is een oplichter, het staat in de courant, hij is gevangen genomen.’ En ook mijn vader grijnsde
| |
| |
even hatelijk en de andere vriend begon over het shantung-pak en de dasspelden en ringen van Mischa te spotten: ‘Wij zijn maar gewone menschen, hè, met eenvoudige pakken en geen glimmende steenen, maar we zijn ook geen oplichters, die in de gevangenis terecht komen - - Mischa, ga je mee naar de pier - Mischa, ga je mee naar het strand?’ - imiteerde hij imaginaire vrienden van Mischa, ‘de zon schijnt vandaag.’ ‘Serr scheene Sonne’, had Mischa gezegd en tegen de zon gelachen.
‘Jullie zijn dik en leelijk en gemeen’, schreeuwde ik ineens huilend, ‘alle drie - jullie hebben Mischa in de gevangenis gezet, omdat jullie jaloersch zijn.’ Mijn vader pakte me bij mijn schouders en probeerde mij uit de kamer te krijgen. ‘En van jou heeft hij nog wel altijd zoo aardig gesproken, hij zei, dat je zoo gescheit en verstandig was’ Het gelach dat hierop volgde, maakte me heelemaal wild. God, wat kunnen groote menschen gemeen lachen. ‘Wìj waren alle drie erg gescheit en verstandig’, riep tenslotte de dikste vriend met een afschuwelijken nadruk op wij, ‘wij hieldden ons niet met Millionen-geschäften op en zijn daardoor ons geld niet kwijt geraakt zooals de andere domkoppen.’
Mischa zou niet meer komen - al wat prettig en vriendelijk is komt zoo vlug niet weerom. Ik voelde den gulden hard in het zakje van mijn matrozenpak, ingepakt in een stukje papier. Ik zag het oogenblik terug, toen ik dien gulden kreeg: we hadden samen zoo'n pret gehad. Mischa vond het zoo leuk, dat de piccolo dat van kale neten gezegd had, en ik had het vertaald. ‘Kleine Läuse, kleine Läuse’, schreeuwde ik tegen de vrienden van mijn vader, ‘vieze kleine luizen, dat zijn jullie.’ Meer kon ik niet zeggen - met een vasten greep werd ik buiten de deur gezet. En niemand kon Mischa uit de gevangenis halen. Er zou een tijd lang niets komen, dat ook maar een beetje pleizierig kon zijn - alles zou heel gewoon doorgaan, en Mischa zou achter de tralies niet meer tegen tegen de zon kunnen lachen: ‘Serr scheene Sonne.’
(Uit een binnenkort te verschijnen bundel proza: ‘Onmaatschappelijke voorkeur’.)
|
|