| |
| |
| |
Persstemmen over Willem Kloos
Emmanuel de Bom te Calmphout schrijft:
De vereering van Vlaanderen.
Mijn hart van Van Nu en Strakser voelde de behoefte, den Man dien wij eerden, bij zijn uitvaart met eenige woorden van waarachtigen rouw uitgeleide te doen. Eenige woorden van eerbiedige vereering en vriendschap, als stille muziek op den zwijgenden uitgang, leidende naar de heimnisvolle gewesten van waar géén keert.
Wat een heros beminde ik in dezen man, dien ik als vaderlijk vriend, neen als de wijze oudere broer zoo innig genegen mocht kennen, eerst weldra veertig jaren lang, de laatste van zijn leven, in een vertrouwelijk-gulle relatie, die ik thans besef als een van de lichtpunten van mijn bestaan.
Er moet door iemand uit Vlaanderen, voor een ruim-verbreid publiek, getuigd worden wat deze Groote voor ons heeft beteekend en hoe hij ons, Vlamingen, in 't hart heeft gedragen. Ik weet, dat het hem hadde verheugd, had hij geweten, dat ik deze boodschap aan onze dierbare volksgenooten zou brengen.
| |
Onze eerste aanraking.
Wij herinneren ons.
Nog vóór ‘Van Nu en Straks’ er was (1893), heeft gedurende een korte tijdspanne, een onooglijk klein 14-daagsch blaadje een vlinderachtig bestaan geleden: het leefde van 29 September 1889 tot 23 Maart 1890, 13 nummertjes lang: het was ‘Jong Vlaande- | |
| |
ren’, gesticht door Huibert Langerock, Gust Vermeylen en Lodewijk de Raet.
Vermeylen, de 17-jarige, nog op 't Athenaeum, meen ik, op 't punt college te gaan loopen in de Brusselsche universiteit, schreef daarin reeds opmerkelijke versjes en prozastukken, in een pittige taal, die de aandacht van Willem Kloos hadden getrokken.
Die dingetjes, die nimmer herdrukt werden, onderteekende Vermeylen gedeeltelijk met een schuilnaam (om den indruk te wekken, dat ze daar met vélen waren?).
‘Kees Droes’ was het ‘dichterlijke’ pseudoniem van den maker van geestig-gerijmde sonnetten, waar de brooddronken levenslust van den 17-jarige uit trompetteert. Kloos schreef aan Vermeylen, om hém en Kees Droes tot medewerking aan den Nieuwen Gids uit te noodigen...
Een onderscheiding, die onze beminde oude kameraad (ik spaar hem zijn titels) wel in dankbare herinnering zal hebben gehouden. Dat was de eerste aanraking van het wordende Jonge Vlaanderen met den in volle genialiteit ontbloeienden Willem Kloos (hij was bij de 32 jaar oud toen - December 1890). De Nieuwe Gids floreerde. De revolutie woedde ‘daarboven’. Zij waaide weldra over, met een klank van mitraljeuzen en barricaden-gezangen, naar de van koortsige jacht sidderende, angstig-aandachtige Vlaamsche jeugd.
Deze beluisterde trouwens, met haast even warme aandacht, de kloppende en daverende doening van de Fransch-Belgische poëten en schrijvers; de besten onder hen geboren Vlamingen, helaas ontwortelden, toch gróóte kerels, die wij, als bewuste en besloten jonge Flaminganten, niet volgen wilden, maar niettemin door ons hoog geëerd.
| |
De vereering voor Kloos.
Toen gebeurde dat unieke: dat ontstaan, als in een religieuze gemeenschap, van een vroegtijdigen Kloos-cultus.
Ik meen wel, dat Vermeylen de eerste was, die Kloos' verzen in de Koninklijke Bibliotheek overschreef, in een studenten-cahier met blauw kaft, uit de toen voor onze jongens-portemenees ontoegankelijke Nieuwe Gidsen.
Alfred Hegenscheidt, de latere dr. Gustaaf Schamelhout (die
| |
| |
Willem Kloos op zijn verjaardag 6 Mei 1924
| |
| |
reddende engel van Van Nu en Straks!) en misschien ook Prosper van Langendonck, ze volgden het voorbeeld.
En zoo belandden deze verzen ook, langs mijn kanaal, te Antwerpen, waar weldra Victor de Meyere, Lodewijk Ontrop, en wie weet nog al, in een trilling van geestdrift, de goddelijke verzen overschreven, en als een heilige boodschap tot verder ingewijden overdroegen.
Te Gent gebeurde het zóó met Karel van de Woestijne en te Avelgem móet Frank Lateur (alias onze Stijn Streuvels) spoedig al even slim geweest zijn: het werd een soort secte, een vrijmetselarij, of beter nog: een Montsalvat, waar de Heilige Graal als heiligdom wordt vereerd!
Wij allen, de oude trouwe makkers van die lentelijke dagen, denken niet zonder innerlijke roeringe des gemoeds aan die zuivere jonge geestdrift van toen terug. Dààraan herkende men de echten, de goeden, de vromen.
En van heel dat gedoken geestelijk complotje heeft de Dichter, dien we zoo in 't hart sloten, heeft Willem Kloos pas ongeveer 40 jaar later iets geweten, toen ik het hem, op het feest van den 70-jarige in Den Haag, zeggen mocht.
Ik zie nog zijn strakke oogen toen die me, van op zijn plaats aan de eeretafel, onder opgetrokken wenkbrauwbogen, met een vreemden, toch zachten en diepen blauwen glans, aanstaarden. Of hij in een plotseling visioen heel die veneratie van het jonge Vlaanderen naar hem toe zag treden? Ik heb toen een diepe, heerlijke bevrediging gevoeld.
Want, ik zag Kloos voor de allereerste maal van aanschijn tot aanschijn, dien 4en Mei 1929, in het witte huis Kleykamp over het Vredespaleis, aan 't begin van den mooien Scheveningschen weg.
Zoowat veertig jaren lang dus kenden wij reeds zijn verzen vanbuiten. Zijn portret, met dat verbazend diep-melancholische gelaat, dat als een verschijning uit een andere wereld, beangstigend, hing al die jaren te prijken op onze ‘studeerkamer’. En nooit zal ik, bijvoorbeeld, de haast kinderlijke devotie vergeten, die de stem van onzen dierbaren dr. Gustaaf Schamelhout deed trillen, als hij, in de kalme stilte der late avonduren, in de droomende mijmering van zijn kamer, ons van Kloos voorlas: ‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen...’
| |
| |
Welk geslacht heeft zóó iets beleefd? Ja, wij zijn onder een gelukkig gesternte geboren: wij hebben geloof, hoop en liefde gekend!
Den 23 Maart van hetzelfde jaar schreef de Dichter me volgende regelen, die ik als een kostbaar geschenk ons heerlijk strevende Vlaamsche volk hiermede aanbied:
‘Ik heb altijd in mijzelf voor jullie meegevoeld en de strijd dien jullie voert, om het Nederlandsch hoog te houden, was en blijft mij uit den aard der zaak, lief.
Al bleef ik levenslang liefst een stille in den lande en deed ik mij dus nagenoeg nooit luidklinkend gelden, ik begreep en voelde toch altijd wat jullie door hebt moeten maken en dat ook thans nog volstrekt niet alles in jullie algemeene omstandigheden botertje is tot den bodem.
Maar wilt mij gelooven, nu ik jullie hier schrijf - want altijd spreek ik de eenvoudige waarheid - dat van uit mijn werkvertrek Vlaanderen mij lief is en altijd blijven zal.’
En zoo voelen ook wij in het Zuiden, in warme en bestendige genegenheid en vereering voor den Groote, dien wij helaas thans niet meer onder zijn aardsche gedaante zullen weerzien.
Door zijn geniaal werk en zijn eminente persoonlijkheid is en blijft hij een glorieus bezit voor Holland, voor Vlaanderen, ik durf zeggen: voor de wereld en de kultuur, - die arme kultuur, die, hopen we, ondanks alles, deze barre tijden toch weer glansrijk te boven zal komen.
| |
Hij hield van de Vlamingen.
Ik eindig, en laat daarvoor het woord aan den Dichter zelf. Uit de enkele brieven, die ik van hem mocht krijgen - al te welwillend, want wat was hij een hooge milde! - heeft hij goed gevonden, mij speciaal op het hart te drukken ‘hoe hij van de Vlamingen hield’.
Hij had het in 1899 reeds in een geheel onvindbaar Vlaamsch tijdschriftje ‘Metter Sonnewende’ geschreven:
‘Want ja, daar ligt een toekomst voor u open,
Zoo schoon, als slechts een kind zich droomen kan,
Wanneer gij, tegen 't Noorden op, blijft loopen
Naar kunst en kennis, als een sterke man!’
| |
| |
En de slotregelen:
‘Wees sterk, want dan worden weer het Zuiden en het Noorden
Een zelfde melodie, met verschillende woorden!...’
Daar heeft Prosper van Langendonck dadelijk op geantwoord:
‘O Holland, Vlaandrens ziel zijn één...’
| |
Vlaanderen was hem lief.
In 1932, op het Penclubcongres te 's-Gravenhage, (De Backer herinnerde er pas ook aan) hebben Fernand Toussaint, Franz De Backer en ik met hem een uurtje prettig samen gezeten. Een origineel sonnet heeft hem dit geïnspireerd, dat hij me stuurde, en dat ik in de verslagen van de Koninklijke Vlaamsche Academie (1935, blz. 482) heb gepubliceerd.
| |
Khouw Bian Tie in ‘De Locomotief’, eerste blad, 5 April 1938:
In Memoriam Willem Kloos.
‘...... he went, unterrified,
Into the gulf of death; but his clear Sprite
Yet reigns o'er earth; the third among the sons of light.’
Nu, dat in Holland de Lente weldra weer haar intrede zal doen en de Aarde als verjongd uit haar langen winterslaap te voorschijn zal komen in een nieuw en ruischend kleed van groen en bloemen, - is Hij heen-gegaan, de Dichter-Denker, wiens Leven één Voelen en één Peinzen is geweest over de mysteriën van Schoonheid en Dood.
Misschien heeft men hier te maken met een verre van toevalligen gang van zaken. Zoo tragisch toch als het oogenschijnlijk lijkt, dat hij verscheiden is, juist nu de wereld, waarin hij toefde, op het punt staat om zich weer naar het Leven en het Licht te keeren, zoo zinrijk is dat verscheiden, wanneer men het ziet in het verband van zijn Denken. Dit denken immers heeft zich altijd gericht op
| |
| |
een voller Leven en een klaarder Licht dan deze Aarde bieden kan. Wat deert hem dan de komst van de Lente met haar vergankelijke Schoonheid? Achter en over dit Leven heen wenkte en wachtte hem een Seizoen, waar het Licht voor altijd schijnt en groen en bloemen haar geur en kleur behouden. Zoo vormt zijn verscheiden, juist nu bij het ontwaken van een nieuw aardsch leven, een bevestiging van zijn trouw aan zijn gedachten en zijn geringe gehechtheid aan de dingen dezer wereld.
Met hem is een groot Dichter en groot Denker heen-gegaan. Straks zal de Historie hem de onaantastbare plaats aanwijzen, waarop hij recht heeft; recht op grond van zoovele gave en weergalooze gedichten en van zijn zoo prachtig, critisch-aesthetisch werk. Reeds tijdens zijn leven zijn hem veel Eer en Roem te beurt gevallen, maar hooger nog zal zijn Faam rijzen met den Tijd, omdat geen persoonlijke na-ijver het klimmen van zijn Naam meer tegenhouden zal. Dan zal de klank van zijn vers onbevooroordeelde ooren vinden, die zich dronken zullen drinken aan het superbe geluid, dat alleen hij weet te maken en de diepe bewogenheid van zijn woord zal den luisteraar mee-sleepen en vervoeren en hem dwingen tot bewondering van zoo hoog-waardig en uitzonderlijk Dichterschap. Dan ook zal zijn prozawerk gezien worden, zooals het in wezen is: een logisch-sluitend geheel van verklaringen en benaderingen van het Wezen der Poëzie en hetgeen daarmee verband houdt.
Voor hen, die hem gekend hebben intusschen, is met hem niet alleen een groot Dichter en Denker heen-gegaan. Zij toch hebben zijn Mensch-zijn van nabij mogen aanschouwen en mee-maken. Voor hen was hij ook een groot en goed Mensch.
Open stond hij altoos voor iedereen, die hem naderde en om raad vroeg. Met eindeloos geduld proefde hij verzen en prozastukken, die hem ter goedkeuring werden voorgelegd. Niets ontkwam aan zijn exquisen smaak en zijn zoo uitermate fijn, haast feilloos gehoor. Helder klonk steeds zijn critiek, wel-overwogen zijn lof en voor den onbevooroordeelde, die tot hem kwam, toonde hij immer een warme belangstelling. Hij moedigde aan, waar hij dacht met een talent te maken te hebben of wel wees hij terug met zoo rustige zekerheid, dat men zich zonder meer bij zijn oordeel neerleggen kon.
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Willem en Jeanne Alvis 1925
op hun zilveren bruiloft
| |
| |
Willem Kloos 1925
| |
| |
In den omgang met hem voelt men de serene spheer, die aanwezig moest zijn in het verkeer van oude Wijzen en hun Gezellen. In de rust van zijn groot en ruim studeer-vertrek, waarvan de wanden geheel bedekt zijn met boeken, placht hij te ontvangen. Peinzend staarden zijn oogen den bezoeker aan, peinzend en doordringend, als wilden zij boren tot in de verste hoeken der ziel. Smarten-doorgroefd lichtte het matte blank van zijn gelaat onder zijn nog vollen haarbos, smarten-doorgroefd, maar niet verbitterd, want wel heeft hij veel geleden, deze vaak verguisde mensch, doch zijn lijden heeft hij uiteindelijk weten te heffen naar den Vrede der Berusting. Door deze Berusting, verkregen na veel stormen en strijd, is hij gekomen tot die wijze aanvaarding van het leven als waarvan zijn latere gedichten vooral, voortdurend getuigen.
Kloos placht weinig te spreken tot zijn bezoeker. Niet ten onrechte werd hij ‘de Zwijger’ geheeten. Toch blijft men altijd als geboeid in den ban zijner markante persoonlijkheid. Want markant was hij met zijn hooge, imponeerende gestalte, het ongebroken licht zijner oogen, zijn edel-gewelfd voorhoofd, zijn mond, waaromheen de weemoed blijvende voren heeft getrokken; en zijn stem, zoo die klinkt, spreekt van een kracht en een hartstocht, die de jaren niet hebben kunnen buigen of temperen. Dan voelt men: hier is de zanger van verzen, die gloeien van passie en de ziel verrukken met hun zwaar-bewogen, altijd prachtig en sonoor geluid. Hier ook heeft men den proza-kunstenaar voor zich, die bladzijden geschreven heeft vol toorn en extase.
De mensch Kloos is iemand geweest, die het Leven geleefd heeft als weinig anderen. Hij heeft alles ondergaan met dien graad van spanning en intensiteit als waartoe zijn hartstochtelijke en sensitieve natuur hem immer gedwongen heeft. Zoo drong zich de Smart op hem aan, zoo fel en verscheurend, dat zij hem vaak tot wanhoop en vertwijfeling moet hebben gebracht. Zijn Kunst en zijn Wijsheid echter hebben hem gered. Die waren hem een Troost en een Bemoediging, die hem de kracht gaven zich staande te houden en verder te arbeiden aan het groote Werk, waartoe hij geroepen was. Behalve Smarten echter zijn hem ook Vreugden toe-gevallen, diepe en bewogen vreugden, die haar oorsprong vinden in zijn altijd wakkere bewondering en vereering voor de Schoonheid in al haar gedaanten. In alle geledingen heeft hij aldus
| |
| |
dit Leven gekend, hij heeft het doorleefd in zijn diepste en donkerste neergangen, maar ook in zijn hoogste en stralendste stijgingen.
En nu is hij heen-gegaan, deze edele en sterke en wijze Mensch. Hij laat bij hen, die hem gekend hebben, een gevoel van Weemoed achter, welke alleen getemperd wordt door de gedachte, dat voor hem de Dood nooit eenige verschrikking heeft gehad. Reeds vroeg is het hem duidelijk geworden, dat de wereld en het leven slechts vergankelijke dingen bevatten, die zijn geest niet bevredigen kunnen. Hij streefde naar een beteren en hoogeren Staat van Zijn, waarin alles zijn blijvende plaats heeft en houdt. Voor hem beteekende de Dood geen Einde, maar een Overgang naar een reiner en schooner werkelijkheid.
In dit verband gedacht kunnen zij, die achterblijven en hem in hun harten zulk een groote liefde en vereering toe-dragen, slechts wenschen, dat zijn Geest ook eindelijk den witten, ongestoorden Vrede mag vinden, dien hij altoos voorbij de grenzen van dit leven vermoed heeft. Moge hij daar toeven te midden van hen, die hij altijd bemind en bewonderd heeft: de Grieksche tragici en Sappho, Dante, de groote Engelschen, Verlaine en nog enkele anderen.
Hier op Aarde laat zijn Leven een blinkend spoor achter, dat nimmer verdoffen zal. Want zoolang er menschen zijn, die genieten en bewonderen kunnen, zullen voor hen zijn gedichten hun gloed en zijn gedachten haar fonkeling behouden blijven.
En wie aldus zijn werk heeft geproefd en zijn persoon gekend, moet thans bij zijn versch gedolven graf tot de pieuze erkenning komen:
Hij was een Dichter bij God's Genade, een Denker van subtiele intuïtie en strenge logica, en bovendien een goed en edel Mensch. Met hem is heen-gegaan één dier zeldzame Figuren als in een gansche eeuw slechts enkele worden voortgebracht. Het is een voorrecht in zijn Tijd te mogen leven, hem in zijn stormigen opgang te volgen, in zijn rijksten bloei te aanschouwen en den weemoed te voelen van zijn verscheiden.
Semarang, 4 April 1938.
|
|