| |
| |
| |
Willem Kloos † door Dr. Alfred A. Haighton.
Donderdag 31 Maart 1938 is een zwarte dag voor de Nederlandsche Letteren. Omtrent half drie in den namiddag werd plotseling de levensdraad afgesneden van Willem Kloos, Nederland's grootste Dichter, Leider en Aanvoerder der Tachtiger Beweging, Nestor en Mentor onzer Nationale Letterkunde.
De Grootmeester onzer litteratuur is heen gegaan. Ontrukt aan de taak, waaraan hij zijn leven gewijd had en tot het laatste oogenblik werkende bleef, ondanks een lijden, dat zijn stoere lichaam ondermijnde; verscheiden, midden in zijn arbeid aan het hem boven alles dierbare: de bloei van onze Nederlandsche taalkunst. Ontvallen aan de opgave, zich zelf, van jongs af aan gesteld: die taalkunst omhoog-heffen tòt, dan handhaven òp een peil, aan het groot verleden dezer Natie waardig.
Kloos' gansche leven stond in het teeken van die nobele taak. Nooit is hij ook maar een duimbreed afgeweken van den eenmaal ingeslagen weg. Al zijn denken en doen bleef immer op dat ééne, dat hem heilig was, geconcentreerd.
Hij was de centrale figuur van de letterkundige wedergeboorte, die zich in deze lage landen voltrok gedurende de tachtiger jaren der vorige eeuw. Terecht heet men de Tachtiger Beweging veelal ‘Nieuwe Gids-Beweging’. Willem Kloos, oprichter van het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’, is de groote Voorganger van onze huidige litteratuur.
En hij was méér dan kunstenaar alleen. Onpartijdige objectiviteit, zoo zeldzame gave in artistieke naturen, bezat deze Meester in de hoogste mate. Gepaard aan zijn goede, even onbaatzuchtige als zich zelf verloochenende en van alle afgunst gespeende, inborst. maakte deze, geen aanzien des persoons kennende, eerlijkheid hem tot wat hij, binnen enkele jaren na zijn eerste optreden, werd: de
| |
| |
wegwijzer, maatgever en baanbreker van Neêrland's nieuwe litteratuur.
Kloos deed niet aan ‘scholen’, kliekjes of partijschappen. Voor hem bestond er altijd maar één vraag: is dit goede litteraire kunst? Uitsluitend het antwoord op die vraag bepaalde zijn houding tegenover het betreffende gedicht of proza.
Als criticus was Kloos lang niet malsch. Strijdhaftig, naar zijn aanleg medebracht, verdedigde hij de beginselen, die hem, in gemoede, de ware leken; en scherp, vinnig, ja bepaald bits kon hij het tegendeel daarvan bekampen. Doch nooit boosaardig.
Leedvermaak, kwade trouw, listig gedraai, anders zulke ‘classieke’ elementen van litteraire polemiek in dit land, waren hem ten eenenmale vreemd. Kloos kon fèl haten, maar niet geniepig martelen. Ook tegenover zijn ergsten vijand bleef hij de Ridder, zonder vrees of blaam.
In tegenstelling tot het gangbare type criticus, was Kloos even vrijgevig met loven als met laken. Niets deed hij liever, dan een werk, dat het naar zijn eerlijke meening verdiende, rijkelijk prijzen. In dezen Mensch school geen spoor van nijd. Ook niet tegenover het nageslacht, dat in den vorm der jongeren om een plaatsje in de litteraire zon kwam aankloppen. Hij koesterde niets van dien doffen wrevel tegen de ontluikende generaties, die velen ouderwordenden bevangt.
Integendeel: Kloos verheugde zich oprecht over elk nieuw talent, dat hij op het veld der letteren ontwaarde. Deels sproot dit ongetwijfeld voort uit zijn hartstochtelijke liefde voor onze litteratuur, die hem meer dan wat ook ter harte ging. Haar toekomst, immers, lag bij die versch-ontluikende krachten. Maar anderdeels speelde hier stellig 's Meesters natuurlijke welwillendheid een hoofdrol. Hij, die zelf, gedurende zijn eerste periode, met zooveel onverdiende moeilijkheden te worstelen had, effende gaarne het pad voor anderen, welker eerste schreden op den weg naar litteraire ontplooiing ook niet over rozen gingen.
Wie, als volkomen onbekende nul en vol twijfel aan het eigen kunnen, zijn eerste verzen of verhalen in schuchterheid aan den grooten Kloos gezonden heeft, kan getuigen van de weldadige welwillendheid, waarmede de Meester deze producten onder zijn hoede nam. Geen spoor van hooghartigheid, sarcasme of kleinee- | |
| |
ring. Het omgekeerde: de groote Kloos ontfermde zich over zulke eerstelingen met een zachte zorg, die gebreken vergoêlijkte en corrigeerde, als het ging, en zelfs aan een weigering-van-opname den troost van een vaderlijken raad verbond.
Talrijk zijn zij, die dit getuigen kunnen. Want is niet bijna heel de bonte schaar van ‘jongeren’, verdeeld over verschillende generaties, vroeg of laat door Kloos' geestelijke handen gegaan? Speelde niet publicatie door ‘De Nieuwe Gids’ van het werk eens jongeren tientallen jaren lang de rol van ridderslag voor den betreffenden auteur?
Helaas! Onder die talrijken zijn weêr tè talrijk zij, die het getuigen kùnnen, maar niet doen. Want zooals ieder Man, die waarlijk groot en goed is, heeft ook Willem Kloos ontzettend veel ondank beleefd.
Doch hij heeft het zonder hinder óverleefd. Deze Meester was er de man niet naar, onder ondank of verguizing gebukt te gaan. ‘Doe wel en zie niet om’ had zijn devies mogen wezen: hij handelde er naar, zijn leven lang.
Zijn lange leven lang handelde hij naar dat devies. En ziet: er schijnt toch een immanente Rechtvaardigheid te bestaan, want terwijl de ondankbaren, verguizers en bedillers, in het donker schuil gaan, straalt de naam Kloos hóóg van onzen litterairen hemel. De Meester wordt geëerd, in en buiten den lande.
* * *
Meer dan één ander Nederlandsch litterator heeft Willem Kloos erkenning gevonden. En bij het groote publiek èn bij litteratuur-beoefenaren in binnen- en buitenland èn bij de Overheden van den Staat. Dubbel en dwars verdiende erkenning. Soms ook wel wat laat gekomen erkenning. Maar het stemt toch dankbaar, te weten, dat dit genie ten slotte de erkenning vond, waarop het recht had.
Er is een tijd geweest, gedurende welke ‘de’ kunstenaar vrijwel afwijzend stond tegenover waardeering van artistieke verdiensten door ‘hooger hand’. In dit verband herinnert men zich Lodewijk van Deyssel's opstel naar aanleiding van Emile Zola's benoeming tot Officier van het Legioen van Eer en Academie-lid. Dat standpunt was respectabel in zijn soort. Het kan echter òns standpunt niet meer zijn, daar wij in den Staat geenszins enkel de nuts-organisatie zien van eene bevolking, maar ook wel degelijk de
| |
| |
Nationale Organisatie van een Volk. Dat, toenmaals door Van Deyssel ingenomen, standpunt is trouwens sedert dien door hem verlaten, naar opgesloten ligt in zijn aanvaarding, anno 1935, van het hem, tegelijk met Willem Kloos, verleende Eere-Doctoraat. Kloos zelf stond nooit op dit standpunt. Getuige zijn gedichten met sterk Nationale strekking, die reeds onder zijn vroegste verzen voorkomen.
Ook in dit opzicht was Kloos zijn tijd verre vooruit. Gewoonlijk ziet men in hem enkel de groote individualist en vergeet dan gereedelijk, hoe hij eigenlijk de eenige onder de Tachtigers is, die van stonde af aan een standvastig en sterk Nationale, Oranjegezinde en ons grootsch Verleden huldigende gezindheid aan den dag legde.
Op Kloos' borst prijkten de kostelijkste onderscheidingen, die de twee, het Nederlandsche taalgebied bestrijkende, Koninkrijken hebben te vergeven. Hij was Officier in de Huisorde van Oranje, Ridder van den Nederlandschen Leeuw en Commandeur in de Kroonorde van België. Wel een bewijs, hoe de onsterfelijke verdiensten, die hij jegens onze Nederlandsche taal-kunst bewezen had, op prijs gesteld werden door de Vorsten, welker schepter zwaait over ons Volk. De benoeming tot Officier in de Huisorde van Oranje toont, dat onze geëerbiedigde Koningin in Hoogst Eigen Persoon waardeering koesterde voor des Dichters levenswerk. Dezelfde Persoonlijke belangstelling spreekt, zijdens België's Koning, uit de benoeming tot Commandeur in de Kroonorde van België.
Artistieke en litteraire instituten rekenden het zich tot een eer, den Dichter Willem Kloos als eerelid aan zich te verbinden. Zoo was hij eerelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Schoone Kunsten te Gent, van de Koninklijke Academie te Antwerpen en van de Engelsche P.E.N.-club. Aan dit laatste ziet men reeds, hoe zijn roem zich over de grenzen van ons, toch tamelijk afgesloten, taalgebied verbreid had.
Tot het inzicht gekomen, dat Kloos en Lodewijk van Deyssel, aan wien vóór allen de vernieuwing onzer Nationale Letteren te danken valt, méér dan menig ander recht hadden op een doctoraat in de letteren, benoemde een Nederlandsche cultureele Overheid deze beide Tachtigers tot Doctor Honoris Causa. Dit geschiedde
| |
| |
anno 1935, in de maand Mei, door de Amsterdamsche Universiteit. Eigenlijk wel een beetje laat. Men had dat, dunkt mij, wel een kwart eeuw eerder mogen bedenken. Maar beter laat dan nooit.
Beoefenaren der Nederlandsche letteren, zoo dichters en schrijvers als critici, theoretici en de simpele genieters, die het eigenlijke lezend publiek uitmaken, hebben, voor zoover hun meening onbevangen was en rondborstig uitgesproken werd, reeds vanaf het begin der negentiger jaren der vorige eeuw in Kloos tegelijkertijd onzen van God begenadigden Dichter èn den fijnst-proevenden litteratuur-schouwer en -kenner geëerd. Men behoeft er de verschillende litteratuur-geschiedenissen, studies en beschouwingen - vàn geleerde werken, óver bespiegelende artikelen, tót schoolboeken toe - maar op na te slaan, om het te ervaren. Ondanks enkele wanklanken, uit het afgunstig gemoed van benijders en would-be nieuwlichters, klinkt het koor der dankbare stemmen helder òp, ten teeken, dat het door Kloos uitgestrooide zaad in goede aarde is gevallen bij ons Volk.
Ook in dezen zin drong 's Meesters roem door tot over de enge grenzen van ons taalgebied. Reeds in zijn jonge jaren knoopte de Meester betrekkingen aan met litteraire kringen in Frankrijk en Engeland. De beroemde Fransche Dichter Paul Verlaine, een der weinige met Kloos vergelijkbaren, had een tijdlang persoonlijken omgang met Kloos. In Duitschland werden enkele zijner schoonste verzen bekend door de magistrale vertaling van den Duitschen Dichter Stefan George. Willem Kloos is een der zeer enkele Nederlandsche poëten, waarvan het buitenland weet en die het eert.
Eerst tegen het einde van zijn leven is de Dichter Kloos een bekende geworden voor, wat men kan noemen, het groote publiek. De geleidelijke verbetering van het onderwijs, welks middelbare graden eerst gaande weg voor breedere lagen der bevolking bereikbaar werden, speelt hierbij stellig de groote rol. Nog in de laatste jaren vóór 1914 was litteratuur een gesloten boek voor de groote massa; eerst nadien is dit grondig veranderd.
Voor de vele leden der - thans - jongste generaties, die van deze verandering-ten-goede hebben genoten en smaak voor schoone letteren bezitten, is de figuur Willem Kloos, van huis uit, de Nederlandsche Dichter bij uitstek. Dit kwam bijna roerend
| |
| |
aan het licht ter gelegenheid van 's Meesters huldiging met zijn zeventigsten verjaardag, anno 1929. De wijze, waarop deputaties van H.B.S.-leerlingen e.d. naar hem toetraden en, met van aandoening bevende stem, hun woord van gelukwensch en bewondering uitbrachten, legde er een welsprekend getuigenis van af, hoe de grijze Dichter leefde in de harten van zijn Volk.
* * *
Willem Kloos was onze grootste Dichter. Zoekt men naar zijn evenknie, dan vindt men, binnen onze grenzen, slechts P.C. Hooft en, misschien, Vondel; buiten de landspalen Verlaine, Browning, Shelley, Keats en, misschien, Goethe. Natuurlijk met een voorbehoud ten aanzien van exotische litteraturen, als bijv. de Hongaarsche, Russische of Japansche.
Aan het hoofd van de strijdbare schare der Tachtigers heeft Kloos destijds den strijd geopend voor het doen zegevieren van een zuiver begrip der poëzie. Door velen zijner vroegere bentgenooten in den steek gelaten, heeft hij zijn leven lang voort gevochten om dit, eenmaal tot overwinning gebrachte, begrip te handhaven in de positie, die men, en voornamelijk hijzelf, het veroverd had. Ofschoon talrijke nieuwere richtingen - of wat daarvoor gehouden wilde worden - van jongeren hem onophoudelijk in den rug vielen, heeft Kloos voet-bij-stuk gehouden, tegen de klippen op, ook toen het getij, althans schijnbaar, verliep en er, onder het mom van de, op zichzelf, mits goed begrepen, volkomen juiste en door hem dan ook nooit bestreden, conceptie eener ‘gemeenschapskunst’, pogingen worden aangewend om terug te keeren tot de valsche kunst- en litteratuur-opvatting, door de Beweging van Tachtig aan kant gedaan.
Het poëzie-begrip der Tachtigers is niet, gelijk men het vaak wil doen voorkomen, enkel de conceptie van een bepaalde ‘school’, beperkt tot een bepaald tijdvak, gebonden aan bepaalde sociale voorwaarden, enkel kunnende bogen op eene relatieve waarheid. Het is, integendeel, de eenig-juiste opvatting, die geldt voor alle tijden. Het is een absoluut begrip, aanwendbaar op poëzie-überhaupt.
Het ware volkomen misplaatst, hier te theoretiseeren over poëzie. Ik stip een en ander dan ook slechts aan om den grondslag aan te wijzen, waarop eerlijke waardeering van een dichter stoelen
| |
| |
Willem Kloos op achtjarigen leeftijd
| |
| |
moet. Slechts door vasthouden aan het zuivere poëzie-begrip kan zulke waardeering iets anders zijn dan een uitdrukking van persoonlijke sym- of antipathiën. Dergelijke subjectieve meeningen hebben geen waarde. Een objectief oordeel ontstaat slechts door toepassing van het zuivere poëzie-begrip.
Toetst men Kloos' wezen aan dezen maatstaf, dan komt men onvermijdelijk tot de slotsom, dat hij een der allergrootsten onder de grootste dichters was.
Hij bezat de uiterst zeldzame gave om met enkele, schijnbaar eenvoudige, woorden, in een paar simpele versregels, voor 's lezers ziele-oog een wonderlandschap, in 's lezers gemoed een subtiele ontroering, uit 's lezers onbewuste een extatische verrukking op te wekken. Bij aandachtige lezing van zijn betooverende verzen ondergaat men de eigenaardige begoocheling, die enkel de allerbeste poëzie vermag te bewerken. Niet van de woorden wordt men zich het eerste bewust, maar van het effect.
Lang voordat woorden, zinnen, beteekenissen, grammaticale verbanden, verstandelijke samenhangen tot het bewustzijn doordringen, wordt dit vervuld van een sterk complex haast tastbare voorstellingen, aandoeningen en ontroeringen.
Men ziet een beeld. Een landschap in den koperen avondzon. Een blauwe nacht met matte zilver-maan. Een Moeder-gelaat, vol zachte koestering van liefde. En men ziet het met de oogen van den Dichter.
Men beleeft een situatie. Afscheid, herinnering, leed. Men weent onder de matte maan om de gestorven Moeder. In het beeld leeft een situatie en men beleeft haar. Men beleeft haar met het hart des Dichters.
Men ervaart een stemming. Het leed is fel en beweegt tot schreien toe. Of het is zacht, elegisch, in de verte. In het beeld hangt een stemming om de situatie. Rond de situatie zweeft zij in het cader van het beeld. De stemming, is er, zij vervult de ziel. En men ervaart haar met 's Dichters gemoed.
Dit alles vormt één geheel. Het komt plotseling òp bij het lezen. Eerst weet men niet hoe of waarom: besef van het effect gaat aan dat der middelen vooraf.
Pas later geeft men zich rekenschap van de gebezigde middelen. Met eenige moeite. Want het valt zwaar, zich van de sterke
| |
| |
begoocheling te distantiëeren, haar onder het oog te nemen en te ontleden in haar elementen.
Men vindt dan het bijzondere rhythme, de harmonische aaneenscharing van samenstemmende vocaal-klanken der woorden, de volkomen evenwijdigheid van beteekenis en toon. Plus zooveel meer. Want de gebezigde middelen zijn ongeloofelijk talrijk en worden op ontzaglijk fijne manier aangewend, al komen zij, in beginsel, slechts op enkele weinige grond-typen neêr.
Deze, bijna magische, werking heeft slechts zuivere poëzie. Men mag haar zelfs als practisch kenteeken van zuivere poëzie beschouwen: texten, die deze uitwerking sorteeren, zijn poëzie; andere, waarbij zij achterwege blijft, niet. Het beproeven van dit soort uitwerking vormt als het ware een laboratorium-experiment ter onderkenning van echte poëzie. Reagens is 's lezers gemoed. Voor de proef wordt enkel een ontvankelijk gemoed vereischt.
Zorgvuldige theoretische analyse van het begrip ‘poëzie’ voort tot de slotsom, dat het bereiken van dit effect de eigenlijke bestaansreden, het werkelijk doel, de wezenlijke opgave van alle ‘dichten’ is. Nogmaals: zulk een theoretisch onderzoek heeft hier geen plaats. Bedoeld werd maar, den toetssteen aan te duiden.
Niemand heeft méér dan Kloos en slechts hoogst enkele dichters hebben evenzeer of bijna evenzeer als hij deze gave bezeten. Het groote publiek, dat veelal al wat rijmt voor ‘gedicht’ houdt, beseft nog altijd niet voldoende, hoe uiterst zeldzaam poëzie voorkomt. Dikke boeken vol rijmende en op maat geschreven texten zijn geen poëzie! Een sonnet als Kloos' ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’ heeft oneindig meer waarde dan een rijmend verhaal van duizend bladzijden, al telt het eerste ook maar veertien regels. Poëzie wordt niet met de ellemaat gemeten, noch bij het gewicht.
Kloos' verzen, evenals die van elken werkelijken Dichter, bewijzen, hoe onwezenlijk het verschil tusschen ‘lyrische’ en ‘epische’ dichtkunst is. Hij heeft beiden beoefend en onder zijn handen waren beide poëzie. Men kàn zeggen: alle ware poëzie is lyriek. Maar beter houdt men vast aan het begrip ‘poëzie’, zonder zich om indeeling in epiek of lyriek te bekommeren. Kloos' ‘Rhodopis’, ‘Sappho’ en ‘Okeanos’ zijn even ‘lyrisch’ als zijn sonnetten en dezen mogen even ‘episch’ heeten als die drie eerstgenoemde gedichten.
| |
| |
Termen als ‘zoetvloeiendheid’ e.d. zijn volkomen buiten machte, de grootsche qualiteiten van Kloos' poëzie te kenschetsen. Slechts een zeer diepgaande analyse vermag zulks. En dan nog slechts tot op zekere hoogte, want iets, het allerlaatste en àllerfijnste, ontsnapt immer aan het oordeelend verstand bij het wonder, dat men dichtkunst heet.
Kloos' gedichten zijn voor ontelbare Nederlanders het inbegrip der Schoonheid zèlf geworden. De eerste kennismaking met zijn ‘Verzen’ was een openbaring. Bevend van ontroering lazen wij die van God begenadigde poëzie. Een nieuwe wereld ging voor ons open. De wereld van Schoonheid en verheven stemmingen: de wereld van Kloos' ziel.
Als den dag van gisteren herinner ik mij den avond, toen ik, voor het eerst, verzen van den grooten Meester las. Het was in 1914, kort voor den oorlog. Een warme zomeravond aan het strand te Scheveningen. Het mooie, witte boek met de gouden titel en het prachtige papier had ik meêgenomen als een kostelijke schat om in stilte te lezen onder het wijde, blauwe uitspansel. Elk boek lag mij na aan het hart en een nieuw boek was mij altijd een feest, waaraan ik mij in eenzaamheid vergastte. Maar ditmaal trof mij een onbekende belevenis. De verzen pakten mij. Ik raakte in extase. Ik vergat boek en tijd. Steeds verder las ik en telkens sloeg ik ook weêr terug om een sonnet opnieuw te genieten. Een zachte wind woei over den duintop, waar ik zat; de zonneschijn op de bladzijden werd van goud rood; de zee ruischte op den achtergrond. Soms drong dit alles tot mij door. Maar den meesten tijd bespeurde ik niets. Mijn ziel was elders, ik leefde in een droomwereld. Ik zàg de beelden, die Kloos' verzen opriepen. Ik sidderde en weende en genoot. Eerst toen het grijze licht de letters vervaagde kwam ik tot mijzelf. Het was haast nacht. Ik stond op met een zucht. Heengaand, ontwaakt, terug in de reëele wereld, besefte ik: dit is een groote dag. Ik had de Schoonheid leeren kennen. Het boek, het mooie, reine boek met den gouden titel en het vele wit, drukte ik liefkozend onder mijn arm. Een dierbaar pand.
Ik weet: deze eenzame beleving deel ik met velen. Wij zijn den Grooten Meester dankbaar voor wat hij ons gaf. En voor wat hij ons is en altijd blijven zal, tot in lengte van dagen.
| |
| |
Want zoolang Neêrland's Taal bestaat, zal de Dichter Kloos geëerd, geliefd en bewonderd worden als een Grootste onder de Grootsten. Het tijdperk van zijn hóógste roem vangt nu eerst aan. Hij is en blijft en zal steeds meer worden: de classicus-bij-uitstek van onze Nederlandsche poëzie.
Kloos staat buiten den tijd. Hij kan slechts ondergaan met onze Taal. Het schoonste, dat daarin geschreven is, vloeide uit zijn pen.
* * *
Naarmate de tijd vergaat zal Kloos steeds meer classiek worden. Hij was het al vele jaren vóór zijn dood. En naarmate partijschappen, haat en nijd door verloop van tijd, door den steeds grooteren afstand tusschen zijn geslacht en het levende, meer en meer tot zwijgen komen, zullen er geen bedillers of betweters meer gevonden worden, die vlekken willen ontdekken op dezen Zon.
Dan zal mede, behoudens voorbijgaande inzinking van het beschavings-niveau des Nederlandschen Volks, in steeds toenemende mate erkend worden, dat deze Grootmeester het ook bij het rechte eind had in zijn litteraire theorie. Want Willem Kloos was niet alléén onze grootste Dichter. Dit Genie vereenigde in zich èn een Poëet èn een wetenschappelijk Aestheticus van de allereerste orde.
Niet de minst wonderbaarlijke zijde van Kloos' ziel komt tot uiting in dit samengaan van den gevoelsmensch, den proever, belever en weêrgever van ragfijnste stemmingen, met den koelen, verstandelijken, ja - in den goeden zin - nuchteren denker. De Man, aan wiens gemoed de aandoenlijkste ziels-bewegingen ontsproten, was te gelijkertijd de Man, in wiens brein het probleem der Kunst tot in zijn laatste vezelen doorvorscht werd, met eene koelte, eene objectiviteit, een staalharde logica, die onder de wetenschappelijke kunst-beoefenaren haar weêrgâ zoeken. Zijn critisch, bespiegelend en theoretisch werk is, in zijn soort, haast even belangrijk als zijn poëzie.
Kloos' wetenschappelijkheid ontsproot uit een diep in zijn wezen wortelenden aanleg. Als jongen, toen hij op de H.B.S. ging, voelde hij zich sterk aangetrokken tot de wiskunde en dacht hij er ernstig over, ingenieur te worden. Merkwaardige smaak bij een aankomend dichter, voorwaar! Typeerend voor Kloos. In de wieg gelegd om poëet te worden, litterair begaafd als slechts de uitverkorensten
| |
| |
In het atelier van Willem Witsen te Amsterdam ongeveer 1890
| |
| |
Naar een foto genomen door Josef Jessurun de Mesquita, omstreeks 1891
| |
| |
der uitverkorenen en beschikkend over een taalkundige genialiteit van verbazingwekkenden omvang, was hij, anders dan zoovelen, niet beperkt in zijn belangstelling, maar, integendeel, begiftigd met een open oog en een helder begrip ten aanzien van de zaken des zuiveren verstands. Eenzijdigheid kende deze geest niet. Wetenschap bleef hem lief en zoo heeft deze Dichter haar beoefend op het terrein, waaraan hij zijn hart verpand had: de litteratuur.
De geleerde Kloos, de wetenschappelijke onderzoeker Kloos en de Dichter Kloos woonden in één borst en vulden elkander op het gelukkigst aan. Wie is beter op de hoogte der feiten om een theorie der Dichtkunst op te stellen dan een Dichter? Maar om het met wetenschappelijk succès te doen, moet de Poëet tevens een geleerde en een koel denker zijn. Kloos was alle drie. Daarom bezitten zijn litteraire theoriën zulk een groote waarde.
's Meesters veelzijdigheid verloochende zich nooit. Het ligt dus voor de hand, dat Kloos, gelijk hij ook inderdaad gedaan heeft, zich als theoreticus niet beperkte tot de letteren van zijn eigen tijd, doch, integendeel, die van de meest uiteenloopende periodes der geschiedenis onder het oog nam. Dientengevolge bezitten de door hem getrokken slotsommen waarde voor alle tijden.
Dit laatste werd en wordt van verschillende zijden ontkend. Zulke ontkenning baseert zich dan meestal op de stelling: Kloos' theorie is die der Tachtiger beweging en heeft slechts beteekenis in en ten aanzien van die litteraire ‘school’; andere tijden, andere geslachten, andere ‘scholen’ verkondigen een andere theorie met evenveel recht. Deze motiveering verleent aan die ontkenning een schijn van waarheid.
Echter niet meer dan een schijn. Zij berust op een verwisseling van het vergankelijke en het blijvende in de kunst. Zij verliest uit het oog, hoe, ondanks alle vèr-gaande verscheidenheden, kunst toch altijd kunst blijft, evenals, bijv., stof immer stof blijft, of zij vast, vloeibaar, gasvormig of wat ook is en onder welke gedaante zij belieft voor te komen. In de kunst, gelijk in de stof, zit een stel altijd-aanwezige eigenschappen, waaraan niets toe of afgedaan wordt door vormverandering. Zonder dat heele stel eigenschappen is dit geen stof en dat geen kunst.
Zoo goed als elders, dient men in de litteratuur de theorie en de ideologie uit elkaêr te houden. De eerste is zuiver wetenschappe- | |
| |
lijk, onpartijdig, objectief. Zij behoort, althans, zulks te zijn. (Is zij het niet, dan mag zij ook eigenlijk geen aanspraak maken op de naam ‘theorie’, want deze past slechts voor wetenschappelijke gedachtengangen en niet voor andere). Theorie poogt de werkelijke waarheid te formuleeren, ongeacht of zij ons bevalt of niet. Wenschdroomen hebben bij haar geen plaats. Daarentegen gaat de ideologie uit van een doelstelling. Van-huis-uit is zij dus vooringenomen. Bij haar wordt de wensch de vader der gedachte. Dit is haar recht. Als ideologie maakt zij geen aanspraak op wetenschappelijkheid, onpartijdigheid of objectiviteit. Hieraan wordt zelfs niets gewijzigd doordien binnen het cader eener gegeven ideologie wel weêr een theorie daarvan kan ontstaan, die wetenschappelijk is in zooverre zij, van de - onwetenschappelijke, partijdige, subjectieve - axiomata der ideologie als van zoovele, niet op hun waarheidsgehalte door haar te toetsen, gegeven uitgaande, vanaf dit punt zuiver wetenschappelijk, onpartijdig en objectief redeneert. Typische voorbeelden van deze verhouding tusschen theorie en ideologie heeft men sedert eenige jaren voor het grijpen bij lezing van politieke lectuur. Doch men treft haar ook elders aan, bijv. in de letteren. De beste ideologie ware natuurlijk eene, die afgeleid konde worden van eene zuiver wetenschappelijke theorie. Dit komt echter niet of, tenminste, zoo goed als niet voor. Meestal zit in de ideologie echter wel een portie wetenschappelijke theorie. Hoe grooter deze is, des te beter gefundeerd staat de ideologie. Doch het verschil tusschen ideologie en - wetenschappelijke - theorie wordt toch wel nooit geheel opgeheven.
Vanzelfsprekend bevat de leer der Tachtiger Beweging een groot stuk pure ideologie. Daartoe behoort, m.i., bijv. de, voor dien tijd typische, ‘woordkunst’: het vormen van volzinnen zonder grammaticaal verband, het overdrijven van pour le besoin de la cause gemaakte woordcombinaties als ‘wip-billend’ (Netscher), het eenzijdig beklemtoonen van landschaps-beschrijvingen e.d. Dit deel, deze ideologie, was natuurlijk tijdelijk gedetermineerd en is dan ook al zoo goed als dood.
Daarnaast en daarenboven bevat de leer der Tachtiger Beweging echter ook een stuk reine theorie. Deze is, historisch, geformuleerd in drie slagwoorden: ‘l'Art pour l'Art’, ‘De allerindividueelste Expressie van de allerindividueelste Emotie’ en ‘Vorm en Inhoud
| |
| |
zijn één’. Deze drie, in den vorm van leuzen gegoten, stellingen bevatten, mits goed begrepen, even zoovele eeuwige waarheden.
Mits goed begrepen. Natuurlijk hebben velen ze verkeerd begrepen. Al dan niet opzettelijk.
Zoodoende heeft men soms den Tachtigers en Willem Kloos in het bijzonder een extravagant individualisme verweten. Plus een gebrek aan waardeering voor de menschelijke of Nationale Gemeenschap. Plus een te-kort aan ‘gedachte’, anders gezegd verstandelijk inzicht. Deze soort verwijten begroetten het eerste optreden der Tachtigers, kwamen dan tot zwijgen en laaiden later weêr op. Zij spruiten slechts voort uit misverstand of onwil tot begrijpen.
Kloos in de eerste plaats heeft deze drie eeuwige waarheden, die lang vergeten waren, her-ontdekt, geformuleerd en onbeschroomd toegepast. In de duffe geestes-athmospheer der vóórtachtiger periode ontstak hij de toorts van het zuivere begrip. En gedurende den helderen dag, die na den nacht van misvatting volgde, heeft hij dit inzicht aanhoudend verder verdiept en uitgebouwd middels de talrijke litteratuur-beschouwingen, die uit zijn vruchtbare pen vloeiden.
De Beweging van Tachtig, welks Aanvoerder en ziel Willem Kloos was, heeft eene geestelijke omwenteling beteekend, waarvan wij de goede vruchten nog heden genieten. Zij heeft aan de letteren vrijheid verschaft, zich zelf te zijn, èn het fundament gebouwd, waarop een rijke bloei der taalkunst òp kon rijzen. Latere geslachten kunnen wellicht niet eens ten volle beseffen, hoe onmetelijk groot deze cultuurdaad geweest is.
Het wonder van Tachtig was, in eerste linie, het wonder van Willem Kloos. De geboorte eener nieuwe Nederlandsche litteratuur is grootendeels zijn werk geweest. Aan zijn toedoen valt de vlotte zegepraal der nieuwe richting te danken, die, zonder zijn helder inzicht, zijn critisch vermogen, zijn wetenschappelijken zin, zijn voorbeeld vooral en, last not least, zijn scherpe, polemische maar rechtvaardige pen, wellicht tientallen jaren noodig gehad had om ruim baan te breken.
De barensweeën der nieuwe litteratuur heeft hij van begin tot einde meêgemaakt. En toen zij, later, tot rijpheid kwam en een vaste, erkende en geëerde plaats in onze beschavingsgeschiedenis begon in te nemen, was het Kloos, die over haar waakte, trouw
| |
| |
en met zachte zorg, als een goede Vader. De Grootmeester van Tachtig stond vol teedere aandacht tegenover de verdere, zelfstandige en minder onstuimige ontwikkeling van zijn geesteskind. Elke nieuwe loot sloeg hij met warme belangstelling gade. Hij leefde mede met het wel en wee der jongeren, die, zij het onbeseffend, de voetsporen van ‘Tachtig’ drukten.
* * *
De Dichter Kloos heeft onze ziel gegrepen. Geslacht na geslacht van opgroeiende Nederlanders heeft in zijn wondere verzen het hart van ons Volk voelen kloppen. De donkere verzen met hun teederheid en geslagenheid en trots, de heldere met hun serene klaarheid als lichte herfstdagen over ons schoone Land. Door Kloos sprak de ziel onzer Natie. Daarom sprak zij tot ons allen. Daarom trilden de gevoeligste snaren onzer ziel onder den invloed zijner verzen. Daarom voelden wij verwantschap tusschen hetgeen hij zoo magistraal onder woorden bracht en de diepste roerselen in ons eigen hart.
Kloos was een Nationale Figuur in de waarste beteekenis des woords. Zijn stem sprak uit wat diep verborgen lag in den zwaarmoedigen aard van dit Volk. Geen woorden kunnen dezen Groote voldoende lof toezwaaien.
De mensch Kloos was een toonbeeld van eenvoud. Vrij van alle pretentie, hij, die daarop zooveel recht had kunnen doen gelden. Vrij van alle aanstellerij, vaak zoo onafscheidelijk van kunstenaarsnaturen. Het tegendeel van aanmatigend: een meester - ook - in het luisteren en het zich verplaatsen in den gedachtengang eens anders. De eerste maal, dat men de eer, bij den Grooten Kloos toegelaten te worden, ervoer, kwam men met angst en beven in het hart; maar de Meester stelde zijn bezoeker dadelijk op diens gemak en alle schroom week om plaats te maken voor een gevoel van blijde, warm-opwellende, diepe dankbaarheid.
Op bezoek bij Kloos! De gedachte daaraan is onafscheidelijk van de gedachte aan háár, die sedert jaar en dag onafscheidelijk van den grooten Meester was. Het kost moeite, zich den Heer en Mevrouw Kloos niet samen voor te stellen.
Met diepe deelneming wendt ons denken zich tot de gade van den Meester, die rond acht-en-dertig jaar lang lief en leed met hem deelde. Haar heele leven was aan hem gewijd. Al haar zorgen
| |
| |
Naar een foto genomen door Willem Witsen in 1894
| |
| |
draaiden om haar vereerden Dichter. Het huwelijk van Willem Kloos en de romanschrijfster Jkvr. Jeanne Reyneke van Stuwe bracht hem vrede en geluk na de feldoorstreden jaren van zijn jeugd. Harmonisch als slechts weinige huwelijken zijn, heeft deze kunstenaars-echt op 's Meesters tweede levenshelft zijn stempel gedrukt. Willem Kloos' steeds toenemende geestelijke verdieping en bezonkenheid staan duidelijk in het teeken van den koesterenden huiselijken haard, die zijn, in hem opgaande, levensgezellin hem verschafte. Mevrouw Kloos werd de geestelijke rechterhand van haar echtgenoot, zijn moederlijke, hem alle beslommeringen besparende, wederhelft, zijn trouwe medewerkster aan ‘De Nieuwe Gids’. Zij beiden leken volstrekt onafscheidelijk van elkaêr. En inderdaad heeft slechts de dood hen kunnen scheiden.
De dood komt altijd onverwacht. Willem Kloos en zijn tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ bezetten reeds zoovele tientallen jaren lang onwrikbaar hun post in onze Nationale Letteren, dat men dit als ‘gegeven’ aanvaardde en er niet toe kwam, zich af te vragen, hoe lang men nog het voorrecht zoû mogen hebben, dit ‘gegeven’ te behouden. Zoo zijn wij, domme stervelingen. Ofschoon wij den dood dagelijks om ons heen zien, hoewel elke courant, met zijn oorlogsnieuws, ons het verscheiden van ettelijke duizenden meldt, niettegenstaande wij, verstandelijk, weten, hoe kort en broos het leven is, denken wij toch veel te weinig aan de vluchtigheid van het aardsch bestaan. De groote Meester bekleedde, schijnbaar reeds sinds onheuchelijke tijden, zijn eereplaats in ons Volksleven en men vergat, daarbij te bedenken, dat ook de Nestor en Mentor onzer moderne litteratuur tenslotte maar een sterfelijk mensch was.
Als een bliksemslag trof ons, Donderdag 31 Maart j.l., de ontzettende tijding: Willem Kloos is plotseling overleden. Mij persoonlijk bereikte het droeve bericht per telephoon. Gedurende de eerste oogenblikken had ik moeite, het te gelooven.
Het kwam zoo onverwacht! Men rekent maar zelden met den dood. Gewoonlijk handelen wij, menschen, zoo ten opzichte van ons zelf als jegens onze dierbaren, alsof dit ijle leven geen einde kent.
En als dan een persoon, die ons nà aan het hart ligt, overlijdt, is het, alsof wij ontwaken uit een zoeten droom. Dan zien wij eensklaps de realiteit van het onherroepelijk einde tegenover de
| |
| |
ijdelheid van al ons aardsche doen. En in ons verschrikt hart rijst de bange vraag: is het waar? Kàn het zijn, dat hij, wiens leven zóóveel beteekende, niet meer is? Ons verstand hoont dit gevoel. Ja: het kan zijn. Het moet zoo zijn: het is 's levens loop.
Doch het hart blijft weêrbarstig.
Zeker: de groote Meester was een man op leeftijd. Welhaast 79 jaar is een eerbiedwaardige ouderdom, die weinig hoop laat op veel verdere jaren. En Kloos was reeds eenigen tijd lijdende. Weliswaar liet, naar ik, voor ongeveer twee maanden, van Mevrouw Kloos vernam, zijn ziekte zich niet ernstig aanzien, volgens den behandelenden geneesheer, en lijkt zij ook geenszins de directe doodsoorzaak te zijn, maar ook de lichtste ongesteldheid bergt gevaar in zich voor een grijsaard. Eigenlijk reden te over dus om zich ongerust te maken. Maar het medisch oordeel suste 's Meesters omgeving en daarmede ons anderen in slaap. Ons vertrouwen op zijn stoer gestel ging te ver.
En zoodoende kost het moeite, ons in te leven in de gedachte: de groote Willem Kloos is niet meer. Onze litteratuur heeft haar goeden Vader verloren. En menig onzer een vaderlijken Vriend.
De treurige mare heeft binnen- en buitenland ontroerd. 's Meesters talrijke bewonderende vereerders zijn ontdaan en stil onder dit verlies. Wij voelen: met Willem Kloos is een der allerbesten van ons Volk heen gegaan.
Onze deelneming gaat uit naar 's Meesters zwaar-beproefde echtgenoote. Voor haar, wier leven ganschelijk aan hem was opgedragen, heeft het aardsch bestaan zijn zin verloren. En wij denken ook aan Freule Jacqueline Reyneke van Stuwe, 's Meesters schoonzuster en jaren lang zijn huisgenoote. Welk een rouw heerscht thans in dat huis aan de Regentesselaan! Dat huis, waarin zoo eendrachtig de Kunst gediend werd, waaraan zulke voortreffelijke herinneringen zijn verbonden voor velen onzer.
Het schrijnt, er aan te denken.
Ons rest nog slechts herinnering. De nagedachtenis van den grooten Willem Kloos zullen wij als een kostbaar aandenken bewaren. Het voorrecht, hem persoonlijk gekend te mogen hebben, laat een onuitwischbaar gevoel van diepe dankbaarheid na.
Vol eerbied herdenken wij onzen Willem Kloos.
Knocke-le Zoute, 2 April 1938.
|
|