Hij wás ‘... een... God, in 't diepst van zijn gedachten’, hij wás ‘... het Hart Uitverkoren’, hij wás ‘de gróóte Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't leven’... zijn ‘Ziel’ wás ‘als de zee, in wezen en verschijning, zij’ wás ‘een levend schoon, en’ kende ‘zich zelve niet’...
Dat nu, zijn alles dingen des Dichters. Dat zijn de eigenheden van het Dichter-type, meer dan hoedanigheden van rhythme, plastiek, beeldspraak, gevoelswarmte het zijn.
Iemand, een mensch, die, als je 'm ziet, blíjkt te zijn ‘het Hart Uitverkoren’. Iemand, waarvan je, bij een ontmoeting, als je van een gróóte diepte uit je je gedachten bewust maakt, steeds toch weêr blijkt te betwijfelen of dit in der daad is wat we een stoffelijk mensch noemen...
Gelukkig degenen, die de máte van dichterlijkheid, van poëzie, in gedichten van Willem Kloos weten te beseffen. Gelukkig die, die hem, al was het maar ééns, hebben gezien.