| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Het is een jammer voor het in vele richtingen van het menschelijk genie zoo uitmuntende Duitsche volk, dat het, in den loop der eeuwen door Pruisen en Pruisische systemen geregeerd, ‘gekoeieneerd’ mag men het met een volksuitdrukking noemen, iets van den aanmatigenden Pruisischen geest heeft overgenomen. Daardoor verspeelt het telkens de sympathie, welke de overige volken vaak voor het Duitsche koesteren. Men moet tot de nazomerdagen van het jaar 1914 terug gaan om de verontwaardiging te begrijpen, welke zich van de overige wereld meester maakte bij het drama, dat zich afspeelde in wat eertijds de Oostenrijksche monarchie werd genoemd. In deze verontwaardiging mengt zich iets van verachting voor de Oostenrijksche nationaal-socialistische menigte, welke jubelt, wijl haar land van de Europeesche landkaart verdwijnt, een land, dat eens behoorde tot de machtigste van Europa. Na een verloren oorlog hardnekkig met Duitschlands bondgenooten volgehouden tegen heel de vereenigde Westersche wereld, waren de vredesbekonkelaars dwaas genoeg om te veronderstellen, dat zij het Duitsche volk voor eeuwig tot machteloosheid konden doemen. Van de oude Oostenrijksche monarchie lieten zij niets meer over dan een klein land van nauwelijks zes millioen inwoners, terwijl zij de breede Duitsche buitenkanten er van verdeelden onder kunstmatig door hen opgeroepen kleine naties, waarin wat Tsjecho-Slowakije betreft, de geannexeerde Duitschers heden een minderheid van drie-en-een-half millioen vormen, welke een gevaar is voor de toekomst: een oorlogsvuur, dat voortdurend smeult en soms opvlamt.
| |
| |
Andere, weinig talrijke volken kunnen zich geen grooter ramp voorstellen dan van hun onafhankelijkheid te worden beroofd. Maar deze Oostenrijksche ‘nazi's’ - men schat hen op veertig procent der geheele bevolking - juichen en jubelen, dat hun land wordt geannexeerd door het Derde Rijk, een Duitsch leger van een kwart millioen mannen zich in hun steden, over hun landouwen verspreidt om het gemoedelijke volk af te snauwen naar Pruisische gewoonte. Misschien heeft Schuschnigg, de energieke en vastberaden kanselier van zijn onder hem nog vrij en onafhankelijk gebleven land, de ontwikkeling van het Oostenrijksche drama reeds voorvoeld: zijn ontbieding naar Hitlers verblijf in de bergen, waarbij hij, onder meer hatelijke maatregelen, gedwongen werd een verwoeden nationaal-socialist als Seys-Inquart als minister van binnenlandsche zaken in zijn regeering op te nemen, zoodat hij, tot onzegbare ergernis van de regeeringskringen in het Derde Rijk, op korten termijn een plebisciet uitschreef, waaruit zou kunnen blijken, dat de meerderheid der Oostenrijksche bevolking het onafhankelijk voortbestaan van haar land boven een verdwijnen in het Derde Rijk, en daarmee de ‘gelijkschakeling’ met het uit Pruisen geboren Heil bevoorkeurde. Zooals de overige menschheid sinds vele jaren, ja sinds eeuwen, haar hart schonk aan het thans door de demagogische politiek verdwaasde Frankrijk, zoo kon men niet nalaten te glimlachen, wanneer men het had over dat Oostenrijk, eens machtig hoewel steeds zorgeloos; over Weenen met zijn blijgeestige juffertjes, zijn walsen, zijn zangrijke melodieën, welke door alle orchesten ter wereld werden gespeeld. Het bestaat niet meer, dat Oostenrijk, dat in 1914 zoo onbedachtzaam den wereldramp opriep, toen het Servië den oorlog verklaarde, en het Duitsche Keizerrijk daarmee in den afgrond trok. Adolf Hitlers droom, dat zijn geboorteland eens een onafscheidelijk deel zou uitmaken van het Duitsche rijk, in welks
weermacht ook hij vrijwillig ten strijde trok, is verwerkelijkt. Schuschnigg moest wijken, en men vraagt zich af wat het lot zal zijn van een man, die de onafhankelijkheid van zijn land wilde handhaven, Adolf Hitler, ‘Führer’ van het Derde Rijk, durfde weerstaan en door een volksstemming meende te kunnen aantoonen, dat de nationaal-socialisten, kwâ-jongens voor de groote meerderheid, straatschreeuwers, buiten die volksstemming werden gehouden door vast te stellen, dat slechts zij die den
| |
| |
vier-en-twintigjarigen leeftijd hadden bereikt hun antwoord op de gestelde vragen met ‘ja’ of ‘neen’ zouden uitbrengen. ‘Voor een vrij en Duitsch onafhankelijk, sociaal-Christelijk en solidair Oostenrijk; voor vrede, arbeid en rechtsgelijkheid van allen, die zich achter volk en vaderland scharen.’ Daarentegen had de door Hitler bij Schuschnigg op den voorgrond geplaatste dr. Seys-Inquart, thans stadhouder in het nieuwe wingewest, in een vergadering van 50.000 nationaal-socialisten te Linz beweerd: ‘Het lot van Oostenrijk is onverbrekelijk verbonden met dat van de groote Duitsche familie, en het wenscht geen onafhankelijkheid gebaseerd op verdragen voortvloeiende uit een verloren oorlog of op mogendheden, die Duitschland niet goed gezind zijn, maar het wenscht een onafhankelijkheid berustende op de gratie van de Duitsche natie en op de vrije keuze van het Duitsche volk in Oostenrijk.’ Daarop verzocht de Oostenrijksche regeering of het Derde Rijk alsjeblieft zijn soldaten wilde zenden om het land in te palmen.
De politieke loopbaan van dr. Kurt von Schuschnigg, die, toen zijn voorganger den 25 Juli 1934 op zoo verraderlijke wijze om het leven kwam, de man bleek te zijn, die den moed had en de kracht om voor zijn volk vol te houden, is nu afgeloopen. Hij mag zich geluk wenschen indien hij niet door het nieuwe bewind in hechtenis wordt genomen. Niet enkel zìjn loopbaan, maar ook die van den pretendent naar de keizerskroon van het zoo armzalig verkleinde Oostenrijk: Otto von Habsburg. Misschien ware het drama der laatste dagen niet tot ontwikkeling gekomen indien het Oostenrijksche volk, dat zoozeer met den jongen pretendent is ingenomen, en hem in vele steden van het verloren vaderland tot eereburger had benoemd, tegen het verbod der omringende regeeringen, hem de keizerskroon hadde geschonken. Thans heeft hij geen kans meer en de verschillende leden van de familie Habsburg, die zich ter propaganda voor zijn terugroeping en kroning reeds in Weenen en elders in het land hadden gevestigd, zijn ijlings vertrokken. Ook president Miklas is afgetreden. De Joden zijn overal uit hun ambt en betrekking ontslagen en met hun gezinnen aan de armoede prijs gegeven. Wat men noemt een ‘epidemie’ van zelfmoord is het gevolg. Zelfmoord, niet enkel van Joden, ook van Christenen.
En wat te zegen van de groote mogendheden, van Engeland, van
| |
| |
Frankrijk, die, ofschoon zij voorheen bij hoog en bij laag zwoeren, dat zij een vereeniging van het Derde Rijk met Oostenrijk nooit of te nimmer zouden toestaan, thans zwijgend toezien, op hun best moed genoeg hebben om een papieren protest naar Berlijn te zenden en dan smalend het antwoord ontvangen, dat de annexatie van Oostenrijk met zijn thans zeven millioen inwoners, nationaal-socialistisch of niet, heel en al een binnenlandsche aangelegenheid is. Intusschen komt al dadelijk de Oostenrijksche Rijksschat het behoeftige Derde Rijk te pas, dat hem heeft overgeheveld naar Berlijn. Trouwens, het heeft den schijn, dat de regeering van het Rijk het juist een goed oogenblik achtte om het drama in werking te doen treden, nu Frankrijk weer eens geen regeering bezat, namelijk te doen had met een ministerieele crisis, waaruit Blum als redder te voorschijn moest komen, en Engeland zijn sympathieken ‘mister’ Anthony Eden, minister van buitenlandsche zaken, had aan kant gezet, om een vrijere hand te hebben voor de aanstaande onderhandelingen met Mussolini, in het bijzonder over den eisch, dat Engeland het voorbeeld zou volgen van Nederland, en den koning van Italië ook den titel van keizer wilde gunnen. Zooals trouwens reeds vele andere regeeringen hadden gedaan. Tevens zal dan onderhandeld worden over Italië's deel in de Middellandsche Zee, dat het niet meer ‘Mare nostrum’ noemt.
Het was vijf jaren geleden, dat het Nazi-bewind in Duitschland had overwonnen, en Adolf Hitler, de ‘Führer’ had bij die gelegenheid in de Kroll-opera, die tot vergaderlokaal voor den Rijksdag dient, wijl de zaal in het Rijksdaggebouw in den toestand wordt gehouden, waarin de brand haar heeft gebracht, een rede uitgesproken, waarin hij al de heerlijkheden opsomde door het Nazi-bewind voor het Derde Rijk tot stand gebracht. ‘In dit rijk, riep hij, is een ieder, die op een of andere verantwoordelijke plaats staat, nationaal-socialist. Iedere instelling van dit rijk staat onder bevel van de opperste politieke leiding en alle instellingen van dit rijk zijn één in haar vastbeslotenheid het nat.-soc. Duitschland te verdedigen tot den laatsten ademtocht. Er staat niemand op een verantwoordelijke plaats in dezen staat, die er aan twijfelt, dat ik de geautoriseerde leider van dit rijk ben, en dat mij de natie door haar vertrouwen het mandaat heeft gegeven haar overal en op iedere plaats te vertegenwoordigen. En zooals de Duitsche weer- | |
| |
macht dezen staat gehoorzaamt, zoo zijn deze nationaal-socialistische staat en zijn leidende partij trotsch op onze weermacht.’
Wat ook te denken van Duitschlands grooten vriend Mussolini, die indertijd zoo manmoedig pal stond aan den Brenner met de belofte, dat Oostenrijk vrij en ongeschonden zou blijven, opdat het in een mogelijken toekomstigen oorlog, als dan de verhoudingen van Italië met Duitschland misschien niet zoo teeder waren - zei Brederoo niet: ‘het kan verkeeren’? - Duitschland op een afstand lag, zich nu zoo ingenomen toont met het feit, dat het reeds zoo machtige Derde Rijk zijn buur is geworden, aan dienzelfden Brennerpas, waar nu over en weer door de militairen de zoetste complimenten worden gewisseld. De groote ‘Men’ wist te vertellen, dat Mussolini op voorwaarde van een militair bondgenootschap met het reeds zoo machtige leger van het Derde Rijk, niet alleen Oostenrijk, maar ook de Sudeten-Duitschers van Tsjecho-Slowakije, Elzas-Lotharingen opnieuw, plus Luxemburg aan het Derde Rijk zou gunnen. Maar de groote ‘Men’ is een kinderachtige babbelaar. Men spreekt wel eens van de ‘publieke opinie’, maar wat is deze anders, waar het in den vreemde personen, voorvallen en daden geldt, waar de meesten nooit zijn geweest, personen die zij niet kennen, daden wier omvang zij niet kunnen overzien, dan een rammelaar vol losse praatjes met wat lucht er tusschen? Ziedaar dan het overwonnen Duitschland van 1918, dat ellendige vredesbekonkelaars als Lloyd George en Clemenceau en anderen voor eeuwig machteloos en krachteloos meenden te hebben gemaakt. Ondanks de verboden, ondanks de frasen in de parlementen van zijn tegenstanders doet het reeds sinds jaren, onder het geërgerd toezien der groote mogendheden, wat het wil, in het Rijnland, aan den Ruhr, tot het eindelijk in de annexatie van Oostenrijk zijn toppunt vindt van durf en terging.
Tegenover Engeland en Frankrijk zal het nationaal-socialistische ‘Derde Rijk’ nu met nog meer klem op vervulling zijner overige eischen aandringen. Als eerste eisch zal het den terugkeer van zijn koloniën stellen. Het wil beschikken over voldoende grondstoffen, beweert het. Doch van Engelsche zijde is zijn vertegenwoordigers, die daarover te Londen spraken, onder het oog gebracht, dat het voor grondstoffen geen koloniën noodig heeft. Het was o.a. dr. Schacht, die daarop erkende, dat het niet enkel ging om de
| |
| |
grondstoffen, doch om Duitschlands prestige. Ongelukkigerwijs is het vraagstuk van de teruggave der aan het Duitsche keizerrijk ontvreemde koloniën niet enkel voor Engeland van belang. Generaal Hertzog, de minister-president van de Zuid-Afrikaansche Unie, mag gezegd hebben, dat dit vraagstuk binnen vier jaar zal zijn geregeld, maar dit schijnt een dier losse beweringen, welke zelfs staatslieden zich wel eens laten ontglippen. De Zuid-Afrikaansche Unie, werd daarop geantwoord, zal nooit Zuid-West-Afrika afstaan. Evenmin zijn daar andere regeeringen toe bereid, die als hun deel in de buit belangrijke stukken van het vroeger Duitsche koloniale bewind hebben gekregen. Het ‘Derde Rijk’, nu zoo innig verbonden met Japan, tot welks genoegen het reeds de onafhankelijkheid van Mandsjoekwo heeft erkend, is, wijl dit rijk reeds vroeger te kennen had gegeven, dat het nooit afstand zou doen van de eilandengroep in den Stillen Oceaan, voorheen in Duitsch bezit, zoo vriendelijk geweest om te kennen te geven, dat het die althans niet meer terug verlangde, wijl te ver van het moederland. Maar de kolonieën in Afrika, in handen deels van Frankrijk, of, zooals hierboven bleek, in het bezit van de Zuid-Afrikaansche Unie? Met hoeveel nadruk, en hoe vaak ook, de Duitsche regeering op de teruggave er van aandringt, het laat zich aanzien, dat, hoe welwillend de Britsche regeering om der wille van den lieven vrede haar oor aan dien Duitschen eisch leent, het Derde Rijk tot Sint-Juttemis zal hebben te wachten of tot een toekomstigen oorlog, welke in het verschiet schijnt te liggen, eêr het dien wensch, als het dan overwint, tot vervulling zal zien komen. Het strekt in ieder geval de Engelsche regeering tot eer, dat zij, hoezeer zij dan in onderhandelingen moet treden met staatslieden in den trant van Mussolini, wiens oprechtheid zij wantrouwt, haar hoofddoel ziet in het behoud van den vrede. Als men dan de tegenwoordige verwarde, dreigende en
gevaarlijke toestanden ter wereld ‘vrede’ kan noemen. Minister Chamberlain, die lord Halifax, bekend als germanophiel, tot minister van Buitenlandsche Zaken naast zich heeft, streefde er naar op goeden voet met het ‘Derde Rijk’ te komen. Maar de jongste berichten melden, dat hij wankel staat. Aan dit streven hebben de jongste gebeurtenissen in Oostenrijk geen goed gedaan. In Engeland is men daarover niet minder verontwaardigd dan waar ook ter wereld, met uitzondering
| |
| |
van den ‘Duce’, die misschien enkel omdat de Duitsche regeering en het Duitsche leger steeds machtiger, steeds sterker worden, en hij zulk een medestander voor zijn bluf-politiek kan gebruiken, doet alsof hij den jongsten zet even noodzakelijk als subliem vindt, en geen welsprekende frasen genoeg weet te uiten om zijn vriend Adolf Hitler toe te juichen. Op Chamberlains wensch om in ieder geval den vrede te bewaren antwoordt bijvoorbeeld de ‘Times’: ‘Het is meer dan twijfelachtig of vrede mogelijk is in een werelddeel, dat is blootgesteld aan geweld.’ Volgens de jongste berichten dreigde Polen den buurstaat Litauen met een ultimatum, dat gecopieerd leek van het Duitsche aan Oostenrijk, doch dat den sterkste van de twee in het gelijk stelde.
De ministerieele crisis in Frankrijk dwingt om te erkennen, dat de Volkenbond, behalve op zijn zoogenaamde ‘kleine mogendheden’, wankelt op twee peilers: Frankrijk en Engeland, en tevens op een derde: het bloedige ‘Soviet-Rusland’ Terecht vroeg de afgetreden Fransche minister Chautemps: ‘wat zou ons overblijven indien hij viel’? Hij is de waarborg van den vrede en de beschaving. In deze kenmerking is geen woord te veel. Zoo wankel kan de Volkenbond niet staan, zoo aangevochten en geminacht door dreigende natiën kan hij niet wezen, of hij is als baken in de door een orkaan gegeeselde zee. Wat er ook gebeure: hij moèt in stand worden gehouden.
Het was dan opnieuw een ministerieele crisis in de Fransche politiek, op het oogenblik, dat het nationaal-socialistische Duitschland die zoo goed kon gebruiken. En met veel schikken en schokken is het Blum gelukt een voltallig ministerie aan den President voor te stellen, die zich misschien afvroeg hoe lang het honderd- en zooveelste ministerie sedert het ontstaan van de Republiek tegen de oppositie der niet er in opgenomen partijen, zal bestaan? De Fransche ‘franc’ kelderde op zijn nieuwe verschijning als minister-president met Paul Boncour als minister van Buitenlandsche Zaken. Maar het is een reeds gekalmeerde Blum, die sedert zijn eerst kortstondig leven als leider der Fransche politiek veel schijnt te hebben geleerd, die thans in Frankrijk de zaken van staat zal leiden. Geen gemakkelijke taak, voorwaar. De oud-minister Flandin betoogt daarop in een der Parijsche dagbladen: ‘Indien wij “neen” moeten zeggen tot Duitschland, dan moet het Fransche volk weten
| |
| |
waarom wij “neen” zeggen. Van het oogenblik af dat de onmogelijkheid van een toenadering en een accoord met Duitschland vast staat, is het duidelijk dat het land niets anders overblijft dan zich tot den oorlog voor te bereiden. Indien wij ons niet bij de Britsche stappen aansluiten en ons krachtiger dan ooit gaan verzetten tegen de as Rome - Berlijn, wat blijft er dan over van de overeenstemming met Londen, de basis van de Fransche politiek?’ Flandin waarschuwde tegen de eenige fout, die het Volksfront nog maken kan, dat is alleen te blijven in het blok der democratieën met de U.S.S.R. en het roode Spanje, twee landen waar noch vrijheid noch democratie heerschen. Hij ried het Volksfront, welks faillissement op ieder gebied uitgesproken is, Eden na te volgen en zijn ontslag in te dienen.
Met afkeer wordt hier overgegaan tot de gebeurtenissen in het ‘bloedige’ Rusland, zooals de Soviët-republiek hierboven werd genoemd. Opnieuw is te Moskou een dier processen gevoerd tegen een reeks vroegere hooge ambtenaren - intusschen reeds deels ter dood gebracht - wier ambtelijke handelingen, indien alles waar is, wat in dit proces tegen hen bleek, - deden denken aan de afschuwelijkste wreedheden van het middeleeuwsche Italië. Er zijn weinig misdaden te bedenken, waaraan zij zich niet schuldig verklaren. Trotskiïsten werden zij genoemd: ambasadeurs, minister-presidenten, ministers: deze hooge heeren pleegden vergiftigingen op hen, die zij hun politieke tegenstanders noemden, op zoo geraffineerde wijs, dat het Romeinsche aqua toffana, de giftdrank der Borgia's in de late middeleeuwen van Rome, er onschuldig bij leek. Het Soviët-Rusland blijkt heden nog hetzelfde als dat van Iwan den Verschrikkelijke, en als Lenin in zijn bed is gestorven ten gevolge van zijn kwalen, en als Stalin nog steeds aan het hoofd staat van het rijk, dan is dit enkel het gevolg van het toeval, want de samenzweerders haakten naar hun dood, opdat zij den bestaanden staat van zaken in hun land naar hun eigen inzichten zouden kunnen wijzigen. Er was echter een onder de beschuldigden, van wien men kan zeggen: hij heeft zijn ondergang verdiend. Jagoda, hoofd van den beruchten politiebond de ‘Gepoe’, die er rond voor uit kwam, bloedhond, met de laaghartigste listen, ook met vergif, hen die hem niet aanstonden om het leven te hebben laten brengen. Waarom was hij de onmeedoogende vijand o.a. van den beroemden
| |
| |
schrijver Gorki? Een der beschuldigden, dr. Levin, erkende Gorki, teringlijder in het gevaarlijkste stadium, op Jagoda's last, tot een doodelijke longontsteking hebben gedreven door hem lange wandelingen voor te schrijven en in de open lucht te zitten, zoo bezweet als hij was, zij het dan bij een hoog opvlammend houtvuur. Maar wijl deze longontsteking toch niet het resultaat gaf, dat hij er van verwachtte, gaf hij hem tal van injecties per dag van de vreemdsoortigste opwekkende vergiften. Ook Gorki's zoon moest uit den weg worden geruimd: alcoholist, werd hij stomdronken gevoerd en dan naakt in de open lucht neergelegd. Anderen weer werden vergiftigd door hen te omringen met een doodelijke atmofeer van langzame maar zekere werking. De eene zelfbeschuldiging is nog afschuwelijker dan de andere, en men leert er opnieuw uit, dat, hoe een revolutie ook zij, de volken blijven wat zij zijn. Zij krijgen enkel andere regeerders, van wie de nieuwe vaak nog hardvochtiger zijn dan de vroegere.
Met de indrukken van dergelijke verfoeilijke bekentenissen van misdadigers, die eens tot de groote mannen van het Soviëtbewind hebben behoord, lijkt het een kwalijk gekozen oogenblik van den Soviët-ambassadeur Litvinov, dat hij, met voorbijgaan van de regeeringshoofden van Japan, Italië en Duitschland, aanvallers van zwakkere staten zij-zelf, de overige regeeringen voorstelt in het verband van den Volkenbond een congres te beleggen om maatregelen te beramen voortaan aanvallen onmogelijk te maken als waarvan het Oostenrijk van weleêr thans ten offer is gevallen.
In dit overzicht is niet gewaagd van de nog steeds durende twee oorlogen: die in Spanje en die in China, wijl toch immers wat in ons Westen-zelf is voorgevallen de algemeene aandacht geheel in beslag nam. Het schijnt intusschen, dat althans de rechtschen onder Franco in Spanje bezig zijn de linkschen volkomen te onderwerpen, al geven dezen hun tegenstand nog steeds niet geheel op.
|
|