| |
| |
| |
Binnengedachten van Willem Kloos. MCLXX.
Als kind reeds diepbezinnend me een sekonde plots, hield 'k op
Met lezen in 't saaie oude boekje, dat met soortgelijke
Vele andren was mijn eenge schat toen. Diep-verveeld mocht 'k wijken
Niet van mijn plaatsje. Maar ik had een vreedgen stijven kop,
Die niet bewust nog wierd en ik berustte. Een bleeke pop,
Die zei niets noch bewoog zich, bleef ik en ik mocht niet kijken
Naar de andren noch de kamer rond zien. Dies op steenen dijken
Hooge, rond Amsterdam liep 'k allerliefst, wen 'k uitmocht. Prop
Dan voelde ik niet meer in mijn keel: 'k liep snel en reiken
Deed 'k met mijn oogen naar de lucht zoover 'k maar kon. Bezwijken,
Al was 'k niet sterk, nooit deed ik, 'k liep steeds verder, schoon 'k een klop
Zacht-diep van angst soms had, wen stoere knapen in galop,
Schreeuwend mij naderden, maar zonder mij te merken langs mij strijken
Kwamen: 'k was negen jaar. Lang klonk nog 't wilde: hop, hop, hop!
| |
| |
| |
MCLXXI.
Ik volgde trouw mijn psychische Eenheid. Maar van Deze ik weet
Alleen wat stijgt me als Denken, Voelen, Doen. Ik overheerde
Als jongen reeds die Diepte met mijn stroefheid en verweerde
Dus schaars me en kort slechts tegen wat ik moest. Want breed
Alles ik zie van binnen-uit en heel mijn Eigent meet
'k Met hoe de dingen om mij heen zijn. Maar toch nooit verleerde
'k Mijn eigen aard, want dees staat vast. En dies het omgekeerde
Van wat ik diepst-inwendig denk en voel, dus zeker weet,
Ik nimmer in mijn ernstig volgehouden leven deed.
Andren nog nooit bespiedde ik, neen, veeleer 'k hen menageerde,
Ofschoon mijn diepre Zijndheid onbewust hen observeerde,
Zoodat wen iemand hield voor dom en blind me, en dus mij beet,
Slimwanend zich, op eens, ik nimmer dit vergat, vergeet,
Maar na dat zwaar moment hem diep van binnen gansch negeerde.
| |
| |
| |
MCLXXII.
Zoo leefde ik later ook steeds in al levensmoeilijkheên.
Andren scheen 'k suf, maar diep hartstochtlijk voelde ik in al jaren,
Die veelal heel ellendig voor mijn peinzende Eigent waren,
Daar andre menschen nimmer ernstig dachten, neen, rad deên.
Men waande zieklijk mij, daar 'k zweeg en heel zachtmoedig scheen,
Lijk ik ook bleek, wen men met rust mij liet. Mijn dichte haren
En open oogen, die nog steeds ter verste Verte staren,
Toonen dat 'k sterk te houden weet me in al mijn tegenheên.
Ik zeide en deed nog nooit iets aêrs als wat ik waarlijk meen,
Maar jarenlang beleedigd voelde ik mij door schijnbre garen
Die wisten noch begrepen. 'k Bleef in 't Diepste toen alleen.
Als elk ik geef om geld een beetje, maar ik liet het varen
Niet noodeloos aan willekeurige liefdadigheên.
Mijn ferme Geest werd langs zoo meer een heel behoedzaam-zware.
| |
| |
| |
MCLXXIII.
Mijn kracht als kind lag in mijn zelfbeheersching. Wil en Geest
Beide onbewust, bestuurden mij. Dit weet 'k als diepst-in wijze,
Die alles van zijn Aanzijn overziet thans. Nimmer hijschen
Ging 'k me op tot schijnbaar Groote. Vredig werkend ben 'k geweest,
Toen reeds doodkalm mijn eigen gang gaand; bleek en schraal van leest,
Maar doende, voor zoolang als 't moest. De omringenden mij prijzen
Nooit gingen: diepst-in wist 'k mij gansch alleen, maar angstig deizen
Nooit ging ik op den duur voor eenge moeite, want gesjeesd
Weg ben ik nooit voor eengen last om te verslaan. En krijschen,
Ja, weenen zelfs deed 'k nooit, wen ik berispt wierd en als grijze
Zoo'n beetje blijf 'k nog altijd eender. Maar aldiepst bevreesd
Voor iets of iemand nooit ik wierd, al lijk ik vrij bedeesd.
Och, moet ik eens naar andre Sfeer of naar het Niet gaan reizen,
Zal 'k vragend denken: Naakt me iets nieuws? Of heb 'k genoeg gerace'd?
| |
| |
| |
MCLXXIV.
Menschen niets weten en de Bovengeest weet evenmin
Iets. Maar Hij voelt en doet. Vereeningen bestaan niet, rijzen
En vallen uit elkaar weer, lijk ik zelf gewaar wierd. Prijzen
Noch laken blijf 'k verzaamling en weer scheiding. 'k Hef mijn kin
Nog altijd naar de lucht, 't Oneindge ziende, maar geen zin
Meer voel ik nu daarheen te richten mij. Mij stevig hijschen
Omhoog wel wenschte als knaap ik, wen 'k het blauw zag. Goedig peizen
Ik bleef dan, maar niets gaf 't mij. Dit was pas het eerst begin
Mijns alvolmaaktsten wetens. 't Geeft ook thans niet, of 'k bezin
Mijzelf op verzen, want mijn dichtwerk rijst vanzelf. Nooit deizen
Voor 't verst Geheim ik ging: de waarheid wil 'k. Maar eens als grijze,
Wen 'k waarlijk oud wierd, wil 'k geheel verzwinden. Niet bemin
'k Om zonder ‘leven’ te bestaan nog verder. Staal en tin
't Is glimmend, maar, verdoft het, glans wil ik er niet van eischen.
| |
| |
| |
MCLXXV.
Geloovgen voelen: Dooden laat met rust! Men heeft gelijk.
Zoolang ik leef reeds ben ik beschuldigd van veel dingen.
Alles wat 'k schreef ontleende ik, en ik wist ook niet te zingen;
Ik rijmde eenvoudig maar op goed geluk. Ik prijkte en prijk
Met mijn klein Zelfje en leelker dingen schreef men. Wen ik wijk
Eenmaal naar 't nooit geweetne, laat mij dies met rust dan. Dringen
Nooit ging ik ijdel mij op eersten voorgrond. Beuzelingen
Vond ik gewoonlijk wat men van mij zeide, daar mijn Diepte een dijk
Wierp om mij heen, waarachter zij stil streefde. Ouwelijk
Nooit doe of deed ik, want 'k blijf jong. Geleidelijk vergingen
De meeste tijdgenooten om mij heen, die met hun springen
Her derwaarts zonder reedlijkheid thans reeds als lijk bij lijk
Zonken naar 't Duister. Och, ook mij gebeurt 't eens, - dan verwringen
Men ga en smaad mij niet. Ik bleef steeds één: Mijn werk is 't blijk.
| |
| |
| |
MCLXXVI.
'k Schrijf in dees verzen, wat 'k steeds voelde, maar niet zeggen kon:
Geboren gansch onwetend, lijk elk mensch, heel jong bevroedde
'k Soms iets belangrijks reeds, daar 'k zonder willen zat te broeden
Over veel dingen, die 'k niet wist nog. Altijd 'k bleek een bron
Van Wil en Kracht daarvoor te bergen in mijn Zelf. Ik kon
Mij aldus kennis zaamlen, wat ik zestig jaar, nooit moede,
Onafgebroken deed. Staêg ik studeerde, en ik bevroedde
Met mijn verste' Ingeest vele waarheên, die 'k met moeite won.
Ik bleef mijn heele leven in de sterke, veilge hoede
Van mijn diep-liggende Onbewustheid, die mij soms met roeden
Kastijdde, om krachtig te voleinden ook wat ik begon.
'k Betrachtte van diep-uit, zoover 't mij mooglijk was, het Goede,
En, trouwe Wever van mijn Lot, ik zonder aarzlen 't spon, -
Zoo kan ik zeggen nu, dat 'k bleef: de kalme Paragon.
|
|