| |
| |
| |
Verzen van Willem de Wijk.
Rondeel
Ik zou zoo gaarne weten hoe 't zal wezen
wanneer ik voor het laatst mijn oogen sluit.
Het lichaam sluimert en de ziel vliegt uit,
van alle ellende en aardsche pijn genezen.
Een geur van aarde en bloemen komt gerezen
door 't open raam. Een late merel fluit...
Ik zou zoo gaarne weten hoe 't zal wezen,
wat doodgaan is en wat de dood beduidt.
Een nieuwe loot, die aan het dorre ontspruit?
Een zich ontdoen van alle kleine vreezen? -
Wiè kan in 't ondoorgrondelijke lezen? -
of... slechts het zinken van een wrakke schuit?
Ik zou zoo gaarne weten hoe 't zal wezen.
| |
| |
| |
Impromptu
Geweld en Macht reiken tot aan den Dood,
den lichten, ongrijpbaren Droom en zijn glanzende kusten.
Het water is diep en ontzaglijk. Er is geen boot,
die hen wegdraagt op den storm hunner loeiende lusten.
Ginds ligt het toevluchtsland der verontrusten,
der altijd achtervolgden in pijn en nood.
Geweld en Macht reiken tot aan den Dood,
doch blijven ver van het Dieper en Schooner Bewuste.
| |
Nocturne
Het glanzend maanlicht glijdt de kamer binnen
en glimt op de gravures aan den muur.
Een licht gelaat, donker omlijst, op 't linnen,
Glimlacht gelukkig in dit teeder uur.
Een vaste omstrengeling in wild beminnen,
Kussen en woordjes, heet en dwaas en puur,
een zoet verdrinken in den vloed der zinnen,
een woest verteren in een laaiend vuur.
Een zich verliezen en een zich herwinnen,
spanning, extase, voor een korten duur.
Het lichtend, lief gelaat, waarop ik tuur,
ligt rustig naast mij op het witte linnen.
De plekken glanzend maanlicht op den muur
bewegen weifelend, als trage vinnen.
| |
| |
| |
Weemoedig liedje
Het is een voorrecht, welgemoed te sterven,
als iemand, die naar verre landen gaat
en weet, dat wat hij ginder gaat verwerven
meer is dan 't geen hij hier straks achterlaat.
Eén sterke windstoot uit het bovenaardsche:
een zachte glimlach slechts, geen bittere snik.
De laatste teederheden, gij bewaart ze,
met heel den weemoed van dat oogenblik.
Wel moet, wie blijft, eenzaam, die liefde derven
- schoon Lente steeds de leegten overgroeit -
doch schoon is 't denken aan dat rustig sterven,
later, wanneer gij oud zijt en vermoeid.
| |
Waarvoor?
Mijn voetspoor op deze kust
wordt welhaast overspoeld.
En alles wat ik heb gevoeld
aan menschenleed en -lust
Alleen voor een eeuwige rust?
| |
| |
| |
Philosophische gedachten
I.
De Heer vergeve mij al mijne zonden
genadiglijk, want deed Hij mij naar recht,
dan sloeg Hij mij met builen en met wonden.
Dat is wat een geloovig Christen zegt.
Soms ben ik wel geneigd God te vergeven
al het onnoodig leed aan mij gedaan,
ware, zij 't vaag, 't naief geloof gebleven,
zoo spreekt de loochenaar, van God's bestaan.
De vrije mensch beschuldigt geen van beiden,
noch God, noch 't eigen hart, want hij begrijpt,
dat alle menschelijk geluk en lijden
naar onveranderlijke wetten rijpt.
II.
De goden laten soms de menschheid los,
want zij moet leeren gaan op eigen krachten.
Aan enklen lukt dit, doch 't barbaarsche gros
wordt willoos offer van de booze machten.
Dan werpen Moord en Honger om den toss,
een geur van onheil stijgt uit steeg en grachten.
Het naakt Geweld bindt Recht aan zijn karos,
de slaven trekken op, elkaar te slachten.
De goden zien dit onbewogen aan -
Satan kreeg volmacht tot die bloedorgie -
totdat de Hemel wenkt: Het is genoeg.
De helsche geesten deinzen snel, maar zie!
Het was voor Vrijheid toch nog steeds te vroeg,
het kind kan niet op eigen beenen staan.
| |
| |
| |
Maart
Het ijs ligt nog stroef in den vijver,
de sneeuw ligt nog diep in het gras,
doch 't vinkje kwinkt met ijver,
alsof 't reeds lente was.
Wat zit daar die spreeuw te beweren,
met dat streelend glissando aan 't eind?
De wind blaast zoo koud door zijn veeren,
hoe weldoend ook 't zonnetje schijnt.
Reeds lang danst de leeuwerik zwierig,
met sprongetjes, driest door de lucht.
Maar de weide is te kil en niet tierig
en zijn zang is nog zwak en beducht.
Een zoelere wind uit het zuiden
en de vlindertjes fladderen aan
en geurige bloemen en kruiden
gaan stil langs de landwegen staan.
| |
| |
| |
Winter
Dezen nacht, op dikke, witte vilten,
heimlijk, ging de Winter door de poort.
Maanlicht, sterren, dennen, sneeuw en stilte
zongen in één feeëriek accoord.
't Forsche lijf omgord met stalactieten,
blinkend, van gestolden waterval.
Steenen, waar zijn stille voeten stieten,
werden omgetooverd in kristal.
Op de zachte wuiving van zijn lokken
torste hij de diamanten kroon,
die hij van de bergen had getrokken,
van zijn eigen, ongenaakbren troon.
Deze magiër is stil gekomen,
met geritsel aan mijn raamkozijn.
Maar zijn voetstap heb ik niet vernomen,
slechts de wappring van een wit gordijn.
Ergens, ver, op een der boerenhoeven,
eenzaam en vereenzaamd, blaft een hond
en een kar maakt diepe, donkre groeven.
Moeizaam wentelen de wielen rond.
| |
| |
| |
Albumblad
Voor Ingeborg.
Jij bent voor mij niet enkel een meisje,
een kind, nee, je bent meer dan dat:
een heel erg zuiver en simpel wijsje,
een bloem, een vogel, ik weet niet wat.
Een sneeuwlichte droom, doch zonder den droesem,
de weeë leegte na den nacht,
een lenteweide, een appelbloesem,
al wat aandoenlijk is en zacht.
Ik weet voor zooveel liefs geen namen.
Het is na langen, warmen tocht
de frissche geur van rinsche bramen,
met liefde moeizaam bijeengezocht.
Het is voor doodlijk vermoeide voeten
de lang begeerde, heerlijke rust.
't Is of twee vrienden elkander ontmoeten,
ver, ergens aan vreemde, verlatene kust.
Is 't meer dan vaag en blij vermoeden -
een vonkje, smeulend in Tijd's asch,
een weten, buiten en boven bevroeden,
een plotse schittring in het gras -,
dat ik je kende, een vroegere zomer,
ver achter dood en aetherblauw?
Of is 't een waanbeeld van een droomer?
Het hindert niet. Ik houd van jou.
|
|