| |
| |
| |
De blauwe vlam door Anton van der Stok.
Voor mijn drie Haagsche vrienden.
Je was zoo teer als schoonheid is van gele rozen,
die veel te vroeg verbloeien in den morgenstond. -
Ik was nog nooit zóó onbestemd, zóó'n vreugdelooze,
toen voor het eerst ik jou als door een wonder vond. -
De dag werd zelf een gele roos, die zich ontvouwde,
wier bladen open geurden in het hemelsch Vuur.
Mijn hart werd stil, het kreeg er een geheim te onthouden
dat als een Vlam er zou ontbranden blauw en puur:
Een vlam, die er mijn leven lang zal blijven branden
zoo blauw als bloeit uit bloesem van vergeet-mij-niet,
zoo onvergetelijk als het gedenken van den
Mei die verbloeiend mij je wonder achterliet:
Het wonder van je aanwezigheid te mogen voelen
in wat geschieden moet, in alles wat ik doe,
In tegenspoed met zijn verpurende bedoelen,
in eenzaamheid om jou tot aan het Einde toe.
Hoe was het weer? Ik zag je heel stil spelen tusschen
de andren, zóó alsof je iets anders in je spelen zocht.
Toen mij je oogen vonden wilde ik je kussen,
Het was of ik geen ander ooit meer kussen mocht.
| |
| |
Er hield iets vreemds als nooit te voren mij bevangen,
Ik hoorde 't uit de diepte hoe je dichter bij me kwam,
Toen blies van vèr dat rozengeurende Verlangen
Mijn moede vreugdelooze hart in blauwe Vlam.
Ik was van toen af aan bezield, een ánder Wezen,
Geen toeval had dit wonder zóó gewild of zóó bestemd.
Toen mij je oogen vonden konden ze in de mijne lezen
alsof ze hadden mij van eeuwen hèr gekend.
De Wilgen in hun sleepgewaad van lange takken
begrepen het terstond en hadden het al lang verwacht,
Ze lieten zielsbewogen hunne rokjes zakken
tot op den spiegel van de ademlooze gracht.
Het was of linden in de kruin het fluistren moesten,
Hun blaadjes repten zich met rap gerucht en wappering,
Hun oude stammen oogden uit vermolmde knoesten
ons zóó gespannen na, dat hun ook niets ontging.
De doode blikken van de blinde huizen vingen
een vreugde uit den hemel op van zóó azuren glans
toen wij, in ons geheim verdiept, voorbij hen gingen,
hun luisterende straten dóór, hun muren lángs.
‘Ga mee naar huis - het wacht ons ginder in de Velden -
Kom mee, ik zal je leiden als nog nooit je werd geleid -
Het zal zoo zijn als een zigeunerin voorspelde,
Ik zal je blijven leiden als de Dood ons scheidt!’
‘Ik ben gekomen voor een vreemd Geluk op Aarde,
Om dat de vinden wat mij eenmaal aan een ander bond,
Ik wist, dat jij het was die dat Geluk bewaarde,
dat als een gele roos is in den Morgenstond.’
| |
| |
‘Wees niet bevreesd voor wat er weldra moet gebeuren,
We zijn een deel van een Geheim, dat zich nog nooit ontsloot -
De gele roos van ons Geluk zal blijven geuren,
Er is geen scheiding na de scheiding door den Dood!’
‘Je zult nog lang in eenzaamheid op aarde toeven,
De Nood zal menigmaal te gisten rijzen in je bloed,
Hij zal verraderlijk je angstig hart beproeven,
Maar hóe het wezen moog, het wordt uiteindlijk goed!’
‘De Kracht van ons geheim zal blijken in die Tijden
wanneer bedrogen en berooid je leven dreigt ten val -
De Vlam van ons verbond zal blijven om je lijden,
Besef dat ik er ben, die jou behoeden zal!’
‘Mijn taak was enkel dit Geluk met jou te deelen,
dat mij aan jou en jou aan mij door ons Verleden bond,
Vergeet dit eene niet: mijn roos, mijn broze, gele
zal veel te vroeg verbloeien in den Morgenstond!’
‘Kom mee naar huis - daar zal ik voor het laatst je zeggen
van wat ik heb verstaan - het wordt je in liefde toevertrouwd,
Maar géen geheim is ooit volkomen uit te leggen,
Het is er een, dat jij je leven lang onthoudt.’
Je nam me bij de hand - toen werd ik een geleide,
die vreemd, onwezenlijk een ander Leven binnenschreed.
Je oogen bloeiden voor mij uit hun blauw verblijden
als van vergeet-mij-niet die nimmer men vergeet.
Alsof we voor het eerst een heiligdom betraden
Zoo liepen we langs het gezwatel van de lentelaan -
Daar zagen we de populieren op parade
zoo hoog aaneengeschouderd tot den einder staan -
| |
| |
Gepoetst als van metaal zoo glommen er de slooten,
De weien hielden een bespikkeld paardebloemfestijn,
Daar liep, vlak onder gore vacht op schapepooten,
zoo dun en zilvrig met ons mee de zonneschijn.
Het gras was van fluweel zoo warm en éméraude,
Zijn gloed sloeg over tot een vlamming van het puurst azuur,
Waaruit de blauwe reiger rees, de hemelbode,
Wiens vlucht zich hoog verloor in hemelsch avontuur.
Zoo kwamen we aan je huis, dat wachtte in de velden,
Toen lachte je in de stilte die er broos ons afscheid droeg,
Je wees me op de blauwe Spar die zich als Wachter stelde,
een toorts, wier blauwe Vlam tot in den hemel sloeg.
Die Spar stond daar te dragen het ondoofbaar teeken
van wat ons hier op aarde en daarboven uit verbond,
We voelden het zoo diep - het was niet uit te spreken:
het zielsgeheim waarvoor elk menschlijk woord verstomt.
We gingen toen de schaduw van je woning binnen,
Ik vond er alles zoo vertrouwd als uit herinnering neergezet,
Ik kon op ons gezamenlijk verleden mij bezinnen,
En óveral ontwaarde ik je silhouet.
Toen gingen zacht je handen spelen, zielsbewogen,
Het was een afscheidsmelodie op 't zingende klavier.
Ik zag toen langs je door het raam twee dagpauwoogen
van liefde dansen om de schermen van een vlier.
Zij dansten als wij deden toen we elkander vonden
héél vroeger om het droomend bloeien van ons zielsgeheim:
een dans, dien onze zielen niet vergeten konden
op een muziek die harten deed gelukkig zijn.
| |
| |
Toen sprak je en het was of mij je adem streelde:
‘Je weet het nog? Ik zie, dat jij het nooit vergeten zult! -
Het is uit de herinnering dat ik het voor je speelde:
dat ééne, dat ons onvergeetlijk heeft vervuld.’
‘Nu is het voor ons afscheid hier, dat moet geschieden,
Een afscheid van wat onafscheidlijk is, te vroeg misschien;
Maar alles heeft zijn zin op deze tijdlijke gebieden,
waar alles is terwille van ons zelf voorzien.’
‘Aanschouw mijn hand; je leest het uit de levenslijnen:
Hier staat ons wederzien en hier het kruis wanneer de dood ons scheidt.
Zoodra ik heb hervonden, zal ik weer verdwijnen,
Maar het geluk blijft bloeien in onzichtbaarheid!’
‘Ons wederzien werd zóó voor een Vaarwel gekozen!
Treur niet, ik ga gelukkig heen omdat ik jou gelukkig zag!
Herinner je den morgenstond van gele rozen,
dan blijft er in je hart de blijheid van mijn lach!’
‘Waar ook je bent, je zult aan mij herinnerd worden,
Waarheen vergeefs je keert, aan ons geheim is geen ontkomen aan,
Onzichtbaar zal ik tot je Dood je blijven volgen
als weer je oogen voor de mijne opengaan!’
‘Vertrouw er op, dat we altijd weer elkaar hervinden,
Wat hier op aarde is kan scheiden, maar de Dood is enkel interval.
Wat vóór elkaar bestemd is laat zich niet ontbinden,
omdat wat één was weer hereenigd worden zal!’
‘Nu is het oogenblik van afscheid aangebroken!
Het schoonste wat op aarde te beleven valt, duurt altijd kort!
Het gaat teloor als een geheim, onuitgesproken,
dat slechts voor harten in Geluk begrijpbaar wordt!’
| |
| |
‘Ik zal nu voor het laatst je hart en handen raken,
Mijn adem is nog warm, die hier, vóór je vertrek, je streelen mocht,
De Vlam van ons Geluk zal blauw je hart bewaken,
zal óm je zijn tot aan je laatsten ademtocht!’
Je liet me heel stil uit, als door een droom bewogen,
Je ging me voor tot aan de schaduw van de open deur, -
Daar staarde ik als een blinde naar twee dagpauwoogen,
die speelden van te vroeg Geluk in rozengeur.
Ik zei geen woord en keek niet om - mijn voeten gingen;
Ik volgde of ik volgen moest, of ik niet anders kón -
Ik hoorde zacht muziek uit het Verleden zingen:
een lied van gele rozen in de Morgenzon!
Het werd mij vreemd te moe; wáár ging ik heen, wát liet ik achter?
Ging ik het Leven in, het Leven uit, of ging een droom voorbij?
Ik zag den Spar weer voor mij staan, dien trouwen wachter,
wiens blauwe Vlam ten hemel sloeg voor jou en mij!
Langs de verstomde populieren klonken hòl mijn schreden,
Het sterbespikkeld paardebloemfestijn was uitgebloeid,
Het mes der slooten had de weien stuk gesneden,
Het gras had zich aan 't hemelsche Azuur geschroeid!
Ik liep den weg terug, weer naar het vreugdelooze -
Was ik dan geen geleide meer, door hoogre Macht bestemd?
Wat was de zin van dezen droom van gele rozen,
die veel te vroeg zich van mijn hart heeft afgewend?
Toen ik het rouwbericht ontving van jouw Verscheiden
ging ik als een die zich verloren waant de wereld in -
Waarom? Om dáár in avontuur mij te misleiden?
Kwam zóó niet de voorspelling uit van de zigeunerin?
| |
| |
Had niet de wreede wereld mijn Geluk begraven?
Ik werd een onverschillige klant, een vreemde varensgast
die gaarne passagiert in elke vunze haven,
maar wáár hij ook verschijnt in géén gezelschap past.
Ik landde, of ik wilde of niet, in Insulinde -
Daar woof me langs de kust een welkom toe het bamboeriet -
Ik dacht er ongestoord vergetelheid te vinden,
Maar wát ik ook probeerde, ik vergat je niet.
Ik vond er werk als employé op een plantage -
De vrouwen zongen er in tuinen als de thee er werd geplukt -
Ik dronk er in den Nacht, verbraste er mijn gage,
dat ééne te vergeten is me niet gelukt.
Men vond mij ongeschikt, ik werd al gauw ontslagen -
Toen kwam ik ongeschoren in een opiumkit terecht,
Maar hoe in rook ik mij verloor, in 't blauwe Vage
rees duidlijker dan ooit je broze silhouet.
Wéér voer ik uit en vond emplooi bij Portugeezen,
Die zonden mij naar hun Cacao-estate op San Tomée,
Maar nauwlijks was ik op dat Eiland, of ze wezen
me op een Vlucht van blauwe reigers boven zee.
Toen dorst ik in de kroeg met ieder aan te stooten
die met me dronken wilde worden van den zoeten wijn,
Maar in mijn glas zag ik de zon op schapepooten
zoo dún op een bespikkeld paardebloemfestijn.
Men had het over de Cacao, die niet meer loonde -
We reden stom-beschonken naar de estate - van werken kwam niet veel,
Ik moest er een vervallen moorsch Kasteel bewonen,
Daar mocht ik dienen als portier van een bordeel.
| |
| |
Toen wilde ik in de Congo op mijzelf beginnen,
Er als een Neger leven van zijn kawa, mais en kakawee,
Het was of ik niet slagen kon door mijn ontstelde zinnen,
Want wat ik ondernam, het schonk mijn hart geen vree.
Ik liet om fakkels galmen in den nacht de Negerinnen,
Ik liet ze er naakt en kwabbig bonkend dansen op den tamtam-slag,
Geen Negerin sloop ooit mijn open toekoel binnen,
waar eenzaam naar iets anders ik te luisteren lag.
Alléén beklom ik den Vulkaan Kalima-Ndsjaro,
dien hoogsten top, van waar men uitziet op den droom van Zanzibar.
Ik stond er in de sneeuw als een verdwenen Pharao,
toen voor den horizon zich hief een blauwe Spar.
Ik kocht een vrouw om zóó mijn onrust te verstoren,
Op weg naar Zanzibar ze vluchtte met een ander en ontkwam -
Zij voelde het, dat ik haar niet kon toebehooren,
Er was om mijn onwennig hart een blauwe Vlam!
Nu kijk ik niet meer naar het veil bedrog van vrouwen,
Ik ben zoo bot geworden: één die nooit meer om een ander taalt -
Hoe lang zal ik dat zóó nog hebben uit te houden
als alles wat ik doe mislukt, als alles faalt?
Ik zal weer moeten varen, als een zwerver schooien
in iedre vunze haven tot ik eindelijk op zee crepeer -
Men zal mijn lichaam overboord de zee in gooien -
Dat zal het laatste zijn! Dan kent geen sterveling me meer!
Gelukkig zal ik zijn door kolken weg te raken
Van deze wereld die te lang me aan haar bedrog en nooden bond -
Maar door je blauwe Vlam zal ik uit Dood ontwaken,
herleven in je gele-rozen-Morgenstond.
Kawa = Koffie |
Kakawee = aardnoten |
toekoel = groote ronde hut. |
|
|