middelmatigen mensch. Twee oerelementen van deze creatieve persoonlijkheid worden ons in dit boek ontvouwd. In de eerste plaats verbeeldt de schrijfster de vele verschillende vormen waarin zulk een uitzonderingsmensch kan verschijnen. In de tweede plaats toont zij ons evolueerend en historisch aan, dat het wezen van zulk een fantast reeds vele geslachten van te voren onafwendbaar wordt bepaald. In zijn onverwrikbare afgestemdheid is hij voorbestemd. Deze lichamelijke en geestelijke gepraedisponeerdheid komt voor in den vorm van misdadigheid. Het crimineele complex, bij het jonge kind duidelijk merkbaar, is dan blijven domineeren. Scheppend en dus een uitzondering is de kunstenaar. De verfijnde, de melancholische, de droomer of de zakelijk-nuchter styleerende. Een andere vorm is de pierewaaier, de alcoholist, de melancholicus, die niet genoeg heeft aan zijn eigen lyrische invallen of improvisaties. Het komt voor als edele, begrijpende en zich met alles verzoenende menschelijkheid, die pardonneert, omdat zij licht ziet, waar de benepen mensch naar donkere plekken kijkt. De artistieke waanzin, de geestelijke en echte dronkenschap, de crimineele hartstochten bij het artistieke kind aanwezig, heeft Eva Raedt-de Canter ons met romantische teederheid en toch stoer en sterk reëel waar gemaakt. Haar boek leert, dat voor den fantaisist het goede naast het slechte ligt, het hoogste geluk naast het venijnigste moeras. Door het lot wordt de liefdevolle, scheppende mensch bepaald en hij is er zoo afhankelijk van, dat het (zoo het al te eenzijdig gericht is) onverbiddelijk tot een noodlot moet worden. Haar boek is niet een teruggaan naar de natuur, dus de lange weg, die leidt van Jean Jacques Rousseau naar Knut Hamsun, maar het leert ons dat de menschelijke geest zijn oernatuur nooit kan verliezen. In de verfijnde geestesstructuur van den artistiek gevoelige, van den dichter, den musicus, den improvisator en den avonturier-zwerver leven de meest primitieve
oerdriften eveneens het felst. Zijn geest zinkt tot de mijmering en den occulten droomtoestand terug. Zijn liefdesverlangen neemt van de puberteit nooit afscheid en zijn sereenste heimwee wordt erotisch omhoog gestuwd naar vergezichten die een zaligheid beloven. Aan de aarde is de kunstenaar verkleefd, ziekten zijn hem verwant.
Haar boek begint met de beschrijving van boeren. Daar woelen de hartstochten, daar riekt de mest, daar is het naakt, zwoel en dampig als de aarde zelf. Daar is de kleine Karel, de eerste