| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Toen in het voorjaar van 1919, de verfoeilijke wereldoorlog geëindigd, de menschheid als in een blij ontwaken in woord en schrift elkaar, hoezeer ook door vier jaren onbeschrijflijke ellende geestelijk en stoffelijk verzwakt, bemoedigde door de als een Hooglied geuite overtuiging, dat met den wapenstilstand een nieuw, ongekend tijdperk zou aanbreken, verkreeg de schrijver dezer bladen het groote geluk, dat hij voortaan in dit tijdschrift den door niets meer verstoorden gang der menschheid naar een toekomst van lichtenden geestelijken strijd, en daardoor zachte welvaart voor allen, àllen ter wereld, daarmee van blij geluk, zou mogen bijhouden en beschrijven. Was het wonder, dat hij in gelijke stemming van gelukkige blijgeestigheid verkeerde als iedereen? De oorlog en zijn ondergraving van het oudste verleden had keizerrijken doen ineenstorten als vermolmde bouwsels. Krankzinnige republieken rezen op als spookverschijningen. Daar kwamen staatslieden bijeen, in wie ook hij het ouderwetsche vertrouwen stelde, dat zij, wijze en goedwillende mannen, ondanks al wat was voorgevallen met hun land en hun volk, de weegschaal der gebeurtenissen met een koel hoofd, vaste hand en ruim toekomstzicht omhoog hadden gehouden. Thans, bij de vredesonderhandelingen, zouden zij daarmee voortgaan, zoodat de volken in een geheel nieuw regeeringsbeleid zouden samenwerken tot waarachtig heil van heel de vreedzame, aan den opbouw arbeidende menschheid. Zelfs kwam er uit de Vereenigde Staten een staatsman voor over, Woodrow Wilson, President, ongekend feit in de geschiedenis der wereld, - maar in de laatste
| |
| |
vier jaren was alles ongekend geweest, - die op veertien wel doordachte punten van toekomstige vaststelling voor een vreedzame samenvoeging der internationale harmonie, een Volkenbond ontwierp, bestemd tot een Huis des Vredes, waarin alle volken konden overleggen hoe zij de toch steeds mogelijke toekomstige geschillen zouden kunnen afwegen.
Wij weten thans, dat deze staatslieden, die de verschillende vredestractaten zouden samenstellen, het vertrouwen, dat de menschheid in hun wijsheid had gesteld, niet verdienden. Zij bleken door de koorts van den pas geëindigden oorlog erger nog te zijn aangetast dan de millioenen, die zij aan den moloch hadden moeten offeren: Woodrow Wilson werd beloond met wanbegrip en spot. In zijn land teruggekeerd, dat het onbegrijpelijk voorbeeld gaf van zijn verloochening, stierf hij kort daarna: de teleurstelling was hem te groot, de miskenning te grievend geweest.
Dit alles werd den door zijn taak in dit tijdschrift verheugden schrijver eerst allengs bewust. Zelfs langzaam won hij eenig begrip van de innerlijke beteekenis der taak, welke hij zoo blij te moede op zich had genomen. Een maandelijksch overzicht te schrijven in eenig tijdschrift is geheel iets anders, is een gewichtiger taak dan het dagelijksche overzicht bij te houden in een dagblad. Met hoeveel kennis en inzicht deze overzichten ook mogen worden geschreven, de schrijvers hebben nauwelijks tijd om na te denken over de gebeurtenissen in haar samenhang en in haar schijnbare losheid. De schrijver van het maandelijksch overzicht daarentegen ontvangt van-zelf een breederen kijk op het wereldgebeuren, en ziet er den schijnbaren vooruitgang van in, welke echter vaak een verergering van het oude blijkt. Hij ziet in, dat de menschheid de ongekende beproeving is doorgegaan zonder, in haar geheel, er op een hooger plan van onderling verkeer en inzicht door te zijn gekomen. De zoo genaamde wijze staatslieden, in wie ook hij een onverdiend vertrouwen had gesteld, bewezen de waarheid van Walt Whitman's vers, dat elke vrede een nieuwen oorlog voorbereidt. In hun haat en nationale verblinding, door wraakgevoel jegens de vijanden van gisteren, maakten zij van het staatsleven in Centraal-Europa een nest van giftige adders, waarin de overwonnenen, wijl zij dermate verzwakt waren, dat zij niet onmiddellijk tot nieuw wapengeweld konden komen, door hun dagelijks steeds sterker
| |
| |
groeiende natuurlijke krachten, alles aanwendden om althans de onmogelijkste bepalingen der hun gedicteerde vredestractaten tot het hun aangeboren recht te herleiden.
Wat is de menschheid nu, na achttien-en-een half jaar van ternauwernood in toom gehouden nieuwe oorlogsellenden, waarvan de steeds groeiende bewapeningen misschien de zachtste, doch tevens de directste oorzaak zullen zijn van den algemeenen ondergang? Ondanks de verbazingwekkende overwinningen van haar technische verkregenheden is zij als een voorhistorische Lazarus liggende aan den heirweg, geplaagd door etterende wonden. Alle landen zien reeds een financieelen ondergang te gemoet, ook de meest-pacifieke. Het Nederlandsche volk verloor in enkele jaren tijds een bedrag van 532 millioen gulden. Dit is een cijfer, hetwelk men zich nauwelijks kan voorstellen.
Maar allerwegen twijfelt men of deze afschrikwekkende melaatsche niet morgen aan den dag zich bezield zal gevoelen om opnieuw zijn steeds in vrees levende vijanden van gisteren te bespringen, en, er op los slaande, vernielend wat hij om zich heen vindt, zich te herwinnen wat hij in den wereldoorlog heeft verloren, of wat zijn vereenigde overwinnaars hem in hun verblinding hebben afgeroofd.
Dat de Duitsche regeering van het oogenblik nog steeds niets nalaat om Oostenrijk in haar ban te betrekken, zooals de zuurvriendschappelijke ontmoeting van Hitler en Schusznigg, hoog in de Beiersche bergen, heeft getuigd, is een veeg teeken. Het is gelukkig voor Oostenrijk in het bezit te zijn van een regeerder, genoemden kanselier, die de uiterste Duitsche wenschen weet te keeren. Maar hij heeft te doen met een machtige tegenpartij, welke zijn tot nu nog tamelijk zelfstandig land naar haar zin innerlijk bewerkt.
De menschheid heeft dus ook door deze lessen niets geleerd en niets vergeten. Zij is dezelfde oude egoïstische zondares gebleven, welke wij hebben gekend: strevende, vaak door slinksche, schadelijke middelen, naar grooter persoonlijk bezit, terwijl de publieke schatkist overal voor een faillissement staat. Grooter bezit en meer materieel genot. Onverschillig voor de slachtoffers, die zij op haar weg aan de ellenden overgeeft, welke voor den oorlog nagenoeg onbekend waren. Een steeds groeiende werkloosheid doet alle staten
| |
| |
hun grenzen sluiten voor arbeidskrachten en producten van buiten. Iedere staat streeft naar autarchie, en het ‘eerst ik en dan de anderen’ wordt overal schaamteloos toegepast. Zij is nooit zoo hardvochtig geweest als heden. Maar er is één reddend licht in deze overal heerschende duisternis. De gevaren van een toekomstigen oorlog mogen mettendag toenemen, en soms lijkt het zelfs of er regeeringen zijn, welke hem moedwillig aanblazen, met gelijke kracht, gelijke vindingrijkheid van nieuwe geestelijke wapenen groeit onder de menschheid de vredeswil, de afkeer van den oorlog, de moedige en luide roep van Vrede! Idealistisch tracht zij den vredesgroei in de wereld te bevorderen, het is waar op een wijze, welke velen tegen haar inneemt. Niet steeds zijn hare wegen en doelen verlokkend. Wel eens lijkt het of zij op weg is naar de duisternis onder voorgeven, dat daarachter het verblijdende toekomstlicht schijnt. Indien door en na den oorlog het egoïsme op verschrikkelijke wijze is gegroeid, het idealisme is mede toegenomen. Maar met het oog gericht op de sterren bewandelt het wegen van onderscheiden richting. Het duistere egoïsme tegen het lichtende idealisme: het eerste is nog de sterkste van de twee, maar de andere bezit meer moed, wijl bewust te arbeiden in de sympathie van het grootste, immers het meest lijdende deel der menschheid. De wereld van heden ligt in een ziedende smeltkroes en helsche vuren verhitten die. Daar zijn machtige rijken opgekomen, waarin de demagogie geworden democratie wordt vertreden door dictators, die met hardheid waarlijk grootsche hervormingen onder hun volk hebben bereikt. Dezen hebben nu te zwijgen, en zwijgen met vastgeklemde tanden. De meerderheid hunner berust in de pas geboren besnoeide vrijheid van te mogen ademen op den door de heerschers aangegeven maat, en te mogen leven, gezinnen te mogen vormen en met een nederig onderdanenverstand te mogen prijzen - als zij er lust toe hebben
- wat de dictators wijzen. Buiten de grenzen dier nieuwe, niet ongemoedelijke dwingelandijen, waar de volken blijven vast houden aan hun oude rechten, gebaseerd op aangeboren gezond verstand, vieren spot, geringschatting, vermengd met wanbegrip van den wezenlijken aard dier heerschappijen, gegeven ook den wezenlijken aard der aan haar onderworpen volken, welke nimmer, zooals anderen, hebben uitgeblonken door bezadigdheid, hoogtij. Zoo onttakeld intusschen is niet de Volken- | |
| |
bond, zoo aangevochten en zelfs ondermijnd niet het Christendom, of als bakens in een woedenden oceaan stralen beiden hun licht uit en wijzen naar een betere toekomst. Al zullen beiden toch een toenadering tot de werkelijke levenswaarheden hebben te ondergaan, willen zij voor die toekomst in zedelijke kracht groeien.
Intusschen heeft zich in het Derde Rijk een stille révolte doen kennen, grootendeels van den Pommersch-adellijken officierenstand tegen het bestaande régime, welke met zachtmoedige middelen, als daar zijn vervroegd pensioen, onderdrukt is nog vóór zij in werkelijkheid kon ontkiemen. Elders spreekt, gist, mompelt men daarover. Doch hoe kan men daar de werkelijkheid eenigermate nabij komen, waar ieder er leeft, denkt, gist, mompelt onder geheel andere en in vele opzichten betere omstandigheden? Mag men gelooven, dat deze hooge officieren, trouwens al vrij dichtbij den pensioentijd, naief genoeg waren om te veronderstellen, dat in het Derde Rijk nog een Hohenzollerns keizerrijk met een kleinzoon van ex-keizer Wilhelm II gekroond, mogelijk was? Het klinkt te onwaarschijnlijk. Hoezeer de schrijver dezer bladen de traditie hoog houdt: erkend moet worden, dat Duitschland zelfs nog na den oorlog teveel middeleeuwsche feodaliteit over had om de grootsche hervormingen van het Derde Rijk onder Adolf Hitler niet te rechtvaardigen. Het is jammer, dat deze hervormingen niet tot stand zijn gekomen door lieden - over den ‘Führer’ wordt hier gezwegen - die, hoe achtenswaardig ook in vele opzichten van moed, levensinzicht en volksbegrip, te doordrongen waren van den oud-Pruisischen geest, al waren zij dan eer Beieren en Rijnlanders dan Pruisen, om voor hun staatkundige schepping in het buitenland op sympathie te kunnen hopen. Wat men in Duitschland misdaan hebbe tegen den Christelijken godsdienst, in het bijzonder ook tegen het door de instrooming der laatste twintig jaren van Oostersche Joden naar Duitschland, een te talrijk geworden semitisch ras, kan niet anders dan zich op den duur jegens den Duitschen staat wreken. Zij hebben het Christendom, Oostersch en zelfs Joodsch tot zekere hoogte, niet begrepen. Zij hebben vooral, het is waar, de niet steeds gunstige maatschappelijkheid der Joden miskend. Meer dan twintig eeuwen lang
had dit volk van verfijnde intellectualiteit geleefd naast en temidden van andere volken, gemeenlijk niet beter dan hun Joodsche gasten, en zich gewijd aan
| |
| |
wetenschap, kunst, volksontwikkeling en bedrijf. Het was doorgedrongen tot die landen, de Nederlanden, Engeland, waarin zij menschen vonden, in menig opzicht minder subtiel. Behalve op het zakenpunt, waarin dezen even bedreven bleken als hun eerst nog getolereerde gasten. Deze echter gaven blijken maatschappelijk van het uiterste nut voor de gemeenschap te zijn. Het is waarlijk niet de schuld der Joden alleen, dat deze zich dermate kapitalistisch gevormd en hervormd heeft, dat zoowel de volken als de individuen tot een economischen strijd zijn gekomen, waarin het recht van den slimste nog eêr overwint dan dat van den sterkste. Het is onder den onmiskenbaren invloed van het Joodsch kapitaal over heel de wereld, dat het Derde Rijk met zijn machtige en in vele opzichten noodzakelijke maatschappelijke hervormingen, waartoe het allengs weer groeit tot een vreesbare macht in Centraal-Europa, nog heeft te strijden tegen den algemeenen afkeer der andere volken, die nog vast houden aan wat zij Democratie wanen en wat niet anders is dan een overheersching van het domme getal der onwetenden, der onnadenkenden.
Ook jegens het, zij het gedeeltelijk Joodsch en anderdeels te verheven Christendom treedt de tegenwoordige Duitsche overheid op met een berserkerwoede, welke geen ontzag heeft voor voortreffelijke karaktereigenschappen en daden van achtbare mannen, voorheen eer en stut van het Duitsche volk. Als bijvoorbeeld die doctor Niemöller, thans predikant, voorheen een hoogstaand, moedig en vaderlandslievend officier, sinds jaren de sterkste voorstander der protestantsche belijdenisbeweging. Of de Beiersche geestelijke pater Rupert Mayer, oorlorgsinvalide, evenals de thans zich met de overheid in een proces bevindende ds. Niemöller, met wien zij geen weg weet. Behalve dat zij 't liefst, waarschijnlijk, korte metten zou maken met mannen (en vrouwen) die, ofschoon zich onderwerpende aan het nationaal-socialisme, zelfs aan het daarmee verbonden dictatorschap, maar nièt met het feit, dat door haar de Jeugd en haar ouders van het Christendom worden afgeleid naar in den grond heidensche denkbeelden, welke zeker in hun aard schoon en dichterlijk zijn, doch niet overeen komen met het Evangelie der Liefde, dat sinds negentien eeuwen worden gepredikt. Het is waar vaak in zoo lage menschelijke opvatting, dat althans in Nederland door de twee Christelijke godsdiensten in hun felste
| |
| |
toepassing jegens andersdenkenden meer haat wordt gezaaid dan liefde. Herhaald wordt hier, dat de groote menigte in landen als het onze, waarin de ook door Joden gepredikte maatschappelijke denkbeelden worden gehuldigd, niet in staat is de mentaliteit te begrijpen, welke het nationaal-socialisme, het fascisme, of hoe de totalitaire staat ook geschraagd moge worden, tot bodem heeft.
Hoe afkeerig de volken die, en begrijpelijk genoeg, aan de democratische beginselen vast houden, van deze mentaliteit ook zijn, het kan niet anders of de in hun onwetendheid door volksmenners verpolitiekte volken, vallen als overrijpe vruchten, het een na het ander, voor de voeten van de moedigen, die luid durven roepen, dat het voor hun nationale gemeenschap uit is met politiek gehaspel op het thema van algemeen stemrecht. Roemenië, Griekenland, anderen in den Balkan mèe, komen tot een dictatorschap, dat geen oogenblik te vroeg voor hen wordt ingesteld.
Hoe begrijpelijk is de afkeer, waarmee vele dagbladlezers de berichten uit Spanje volgen: het nieuws van dien monsterachtigmisdadigen burgeroorlog van een volk, dat niet tevreden schijnt voor wat er van het sprookjesachtige en schoone verleden van zijn natie nog in de groote en kleine steden over is, met den bodem gelijk is gemaakt. En dit onder het namelooze lijden van de achtergebleven vrouwen, kinderen en grijsaards. Er zijn nu twee Spanjes ontstaan, die zich beiden keeren tegen de noodlottige interventie van vreemde regeeringen, welke met het nationaal geschil niets hadden te maken. Sinds eeuwen wil Catalonië vrij zijn en zelfstandig. Uit een oogpunt van modern leven, geheel geschoeid op de Fransche maat, waarmee het volk zich verwant gevoelt, was het reeds vóór dat de kleinzoon van Lodewijk XIV Filips IV als eerste Bourbonkoning Spanje werd opgedrongen als uitkomst van een oorlog, waaraan heel Europa deel nam, in strijd met de Madrileensche regeering. Slechts de wreedste en niets ontziende verwoestingen van menschenlevens - doch hebben deze ooit in zulke tijden eenige waarde gehad, hebben zij heden eenige waarde? - en van wat Catalaansche arbeid en nijverheid hadden geschapen, maakte in korten tijd aan den opstand een einde. Het jammerlijkste is, dat dit heet gebakerde Middellandsche-Zeevolk, hoevele waardevolle eigenschappen het in vredestijd kan bezitten, steeds de onmogelijkste staatkundige denkbeelden heeft voorgestaan en
| |
| |
nu sinds jaren in de bezieling leeft van een Communisme, zoo niet van een Anarchisme, dat, indien men hun het veld vrij liet, van-zelf tot een eigen burgeroorlog zou vervallen. Het land zou daarin als in een chaos ondergaan. Hoeveel gevaren deze verfoeilijke burgeroorlog in het Iberische schiereiland voor het overig Europa ternauwernood verborgen houdt, juist wijl machtige mogendheden er haast openlijk aan hebben deelgenomen, terwijl deze gevaren worden aangeblazen door ondergrondsch Soviët-verlangen naar een algemeenen verwoestingsoorlog, hoezeer de staatslieden, vooral die in Engeland en Frankrijk, veel hebben geduld, maar eindelijk tot een niet te miskennen bedreiging van krachtdadiger deelneming nog hebben moeten komen, waarbij Italië zich noodgedwongen aansluit, nadat het zijn vliegmachines Franco ter hulpe heeft uitgezonden en Soviët-Rusland met lafhartige onderzeeërs op weerlooze koopvaardijschepen aanvallen, die zij doen zinken, dit zijn dan de voorvallen, welke vreedzame dagbladlezers dermate in hun gemoedsrust storen, dat zij een volk vervloeken, dat zoo min zichzelf als anderen spaart. In het Britsche Parlement veroorzaakten deze toestanden een op een aardbeving lijkende opschudding. Zijn minister van Buitenlandsche Zaken, de uiterst-sympathieke ‘mister’ Anthony Eden, trad af: slachtoffer, mag men hem noemen, van Mussolini en Hitler. Maar aan zijn politieke loopbaan is daarmee geen eind gemaakt, al wijzigt de Britsche politiek voorloopig haar koers. En niet ten kwade lijkt het.
En dan de gevaarlijke oorlog in het Verre Oosten tusschen het nog steeds stand houdende China, zij het ook in een hardnekkige guerilla, waarin het reeds vroeger sterk bleek, oorlog welke zich hoe langer hoe meer, schoon de felle winter dien nog verergert, verplaatst naar het Noorden, waar de Japanners, aan milde winters gewoon, misschien nog meer offers aan menschenlevens brengen dan de robuuster Chineezen, door ontbering en harden arbeid gesterkt. Waartoe hier een parade op te roepen van geographische plaatsnamen, welke voor den lezer, indien hij zich daarbij niet bedient van een nauwkeurige landkaart, een onuitsprekelijk abracadabra zijn. Misschien is deze oorlog, goddank zoo ver van Nederland verwijderd, maar niet van onze kostbaarste belangen in de ondenkbaarste oceanen, nog grievender voor de Japanners dan voor de Chineezen. Japan is een groote mogendheid geworden. Japan
| |
| |
wil een nog machtiger mogendheid zijn. Maar... er zijn andere machtige mogendheden, die in dat Verre Oosten levensbelangen bezaten, toen Japan een aankomend leerlingetje was in de school der wereldheerschappij. En wijl het nu voor de machthebbers in Tokio blijkt, dat zij de hand hebben gestoken in een wespennest, althans dat de gedroomde overwinningen op China minder vlot gaan dan in den aanvang werd verwacht, komt het slechte humeur boven van de Nipponsche heerschers, die beginnen in te zien, dat zij niet enkel strijden tegen China, maar tevens hun verovering versperd zien door de stichtingen op hun overwinningsweg der groote Westersche mogendheden. En het neemt zich voor om, nadat het dan eindelijk China klein heeft gekregen, China met zijn Communistisch gezinde neigingen, van Tsjiang-Kai-sjek, waarvan de hooge overheid in Tokio niets, maar dan ook geheel nièts moet hebben, maar dadelijk aan te vallen op de Westersche wereld en die te verpletteren. En ja, zij zien nu in, dat zulk een verplettering van het ‘gedégénéreerde blanke ras’ mogelijk is. Het is reeds zoo verachtelijk ‘laf’ en ‘pacifistisch’ geworden dat blanke ras - heelemaal geen ‘krijgers’ meer in den trant der vroegere Nipponsche ‘samourai’, wier geest in het leidende Japansche volk nog voortleeft. ‘Laf’ en ‘pacifistisch’? Maar de Duitsche en Italiaansche vrienden dan? Verplettering van het Westen! Dat is de goddelijke taak, welke aan het toekomstige Japan zal worden toevertrouwd. Hun keizer is een god en diens goddelijke wijsheid en macht zullen eens over de geheele wereld heerschen.
Helaas, de publieke opinie in Nederlandsch-Indië is vreesachtig en zwakzinnig genoeg om haar vrees zelfs hier en daar tegenover Japanners uit te spreken. En jà. Dit is ‘laf!’ Maar zou er in dat, tegenover Japan zoo vreesachtige Nederlandsch-Indië nog een overigens nuchtere Hollander zijn, die onder den indruk komt van deze onnoozele grootspraak? Overigens moet het gezegd worden, dat de Japansche Overheid wel zin zou hebben in enkele nog weinig onontgonnen stukken van ons goed bestuurd Nederlandsch overzeesch gebied. Maar Nederland ‘let op sijn saeck’, en wetende dat er, ondanks alles met de Japanners te spreken valt, ofschoon dan niet over Communistische wereld-hervormingen, doet dan in hoffelijkheid niet onder voor den steeds hoffelijken Japanner, die zich buigend aanmeldt... om te spreken.
| |
| |
Het zal, lijkt het, onzen energieken minister van Buitenlandsche Zaken, mr. J.A.N. Patijn, moeilijk vallen onze Volksvertegenwoordiging, waarmee wij gezegend zijn, te verzoenen met zijn initiatief om, door het zenden van een nieuwen gezant naar het Italiaansch-Abessijnsche Hof te Rome, het voldongen feit te erkennen, dat er mee toe bijdraagt het oorlogsvuur der wereld brandende te houden. Zijn daad getuigt van een onafhankelijk denken, dat ons volk eer aandoet en zeker eerlang gevolgd zal worden door de groote mogendheden, welke zich dan ook eindelijk zullen los maken van gevoelsargumenten. Er was, om er niets ongunstigers van te zeggen, reeds sinds lang geen verklaarbare reden, waarom in Midden-Afrika een anachronistisch zoogenaamd keizerrijk zou blijven bestaan, dat bezig was een prooi te worden van Westersche speculanten.
|
|