| |
| |
| |
Binnengedachten van Willem Kloos. MCLXIII.
Rhetoricus was 'k nooit; mijn Geest begreep: dat is gezeur
Van fraaie wendingen en beelden, die niets waarlijks bergen.
Ik ben en blijf een simpel mensch, die nimmer iets verbergen
Wou, wat sterk-klaar hem rees als waarheid. Dicht-gesloten deur
Voor de anderen verschool hem, die dan smaalden. Diep ik keur
Al dingen, die geschieden sinds mijn jeugd reeds, en niet vergen
Van andren meer ik ga, dan wat zij kunnen. De heel ergen
Heb 'k soms geslagen of geplaagd, wen ze om een daagsch gebeur
Mijn binnenst Wezen, dat zij niet begrepen, bleven tergen.
O, kleine menschjes, let maar op uzelf, ik zei dan.... Keur
Van vriendlijk-mooi gevoelen 'k draag der menschheid toe, en dwergen
Ik hielp en help ze, waar ik kan. En voor mijzelf ik neur
Mijn stille wijzen als een stroom, die neervloeit van de bergen....
Mijn Kunst blijf ik getrouw, ook nu 'k om niets meer lach of treur.
| |
| |
| |
MCLXIV.
'k Werd nooit verwaand. 'k Aanhoor, wat andren meenen, want ik weet
't En wist reeds voor mijzelf, schoon niet zoo duidlijk. Diepst-in streven
Ik ging toen heel van zelf om te verkennen 't eigen Leven
Lijk thans nog doe 'k gestaag in al mijn Werk en Kunst. 'k Vergeet
Geen ding wat 'k uit mijzelf voel of van andren hoor. 'k Blijf breed
Tot in bizonderheden alles overzien. Maar neven
Of bloedverwanten in de Lettren had 'k steeds velen; kleven
Bleef 'k slechts aan eigen Geest, er streng op lettend, dat niet gleed
Er iets van hen bij mij naar binnen. Nimmer weg gegeven
Heb ik mijzelf aan andren. Zelfbewust, maar simpel 'k deed
Al dat, wat vond te doen mijn hand in 't noeste, stoere weven.
Ik weet, ik heb gewerkt zoolang het dag was; koud of heet,
Ik bleef mijzelf. Diep in mijn ziel, ik heb al lang vergeven
Al, die bewust of onbewust mij toebracht pijn en leed.
| |
| |
| |
MCLXV.
Melancholie, kalm-weetloos, was reeds me eigen, toen 'k als klein
Zesjarig ventje, stilkens zittend, diep toch voelde. Zwijgen
Vanzelf ik bleef, wen 'k wierd berispt om niets, alleen maar nijgen
Mijn kopje lager naar de tafel ging. De buitenschijn
Des Levens, wat wij zien en hooren, was nooit veel me. Een lijn
Rechte, die door mijn Eigent loopt, steeds volgde ik, om te krijgen
Langs deze een vredig zelfbesef, waarvan 'k voorzien, kan zijgen
Rustig naar 't Eind van Alles: Dood. En nu mijn laatste tij'n
Eindlijk uit allerverste Toekomst langzaam nadertijgen,
Voel 'k vollen Vrede naken. 'k Wil hierna niet zalig-rein,
Maar ook niet ongelukkig zijn, en vliege' in 't wijd gedein
Van allen, die geen vrees of hoop meer voên. Mijn werkend Zijn,
Wordt het weer onbewust? Het is mij goed. Of zal mijn eigen
Diepst-wetend Wezen méér nog weten, en voortdurend stijgen?...
| |
| |
| |
MCLXVI.
Veel menschen sinds mijn jeugd me onnoozel vonden. 'k Deed noch doe
Druk ooit, integendeel: mijzelf en andren, heel gelaten,
Weetloos bezag ik in mijn eerste jaren, zij, die zaten
Vlot babblend om mij heen. Ik vond toen nog geen enkle clou
Voor wat zij zei'n. En later voelde ik mij zoo'n beetje als gnoe,
Vreedge, die staat en let op wat hij doen moet. O, 't wild praten
Der menschen, die wel doen alsof, maar niets verstaan zij. Vaten
Vol woorden worden steeds vergoten ijdlijk. Zelf nooit moe
'k Wierd om te denken, totdat 'k wist. Dommen steeds zei'n, dat laten
Mij liever was dan doen. O, 't niets-begrijpende gedoe
Der Velen, luistrend naar Ondiepen, heeft steeds af en toe
Getracht mij weg te duwen, plagen, schaden, aderlaten.
Geen kwaad ik ooit gedaan heb en 'k zocht nimmer eigen baten.
Thans sta 'k nog sterk en stoer omhoog, en vraag mij dikwijls: hoe?...
| |
| |
| |
MCLXVII.
‘Stil blijven buiten ieder Zijn is Hemel.’ 'k Raakte er toe
Dit te beseffen soms als jonge knaap al. 'k Word niet killer
Ofschoon ik was van binnen steeds een moeilijk Lever. Riller
Toen was 'k voor iedren dag, maar in mijn ziel niet vreesde ik. Moe
Diepst-in nooit werd mijn neiging tot verstaan, ofschoon 'k de clou,
Die alles oplost, nooit ontdekte. 'k Blijf nog steeds de Driller
Mijns eignen Wezens. 'k Werk en wil, steeds denkend, als een Tiller
Van alle dingen naar mijn hersens. Als met looden roe
Bestuur ik me om mijzelf te leeren kennen. Och, 'k sta toe
Mijzelf nooit overmaat van vreugde of smart. Nooit een bediller
Ik wierd van andren; liever trachtte ik te begrijpen 't hoe
Van iedren menschenaard, maar 'k bleef mijn Eigent. Geen verspiller
Wilde, was 'k ooit, maar ook nooit gierig. Al wat 'k denk of doe,
Dat is gedachte en daad van een beheerschten, sterken Willer.
| |
| |
| |
MCLXVIII.
Mijn Moeder voelde vlot, mijn Vader strak, en dies niet pasten
Die goede Liên tezaêm. Mijn nooit-geziene Moeder kwam
Van uit háar Moeder, dus uit Fransch geslacht ter Aard. Zelf 'k nam
Uit Haar mijn oorsprong als Poëet, met al de rare lasten
Daaraan verbonden: tegenstand, verkeerd begrip. De kwasten,
Pedante, domme, gaven altijd ongelijk me. Een stam
Met kleurig-vreemde bloeisels rees ik tusschen 't kil en klam
Kruid, dat sinds lang niet meer bestaat nu, doch toen welig waste.
'k Ben geen eerzuchtge, 'k ben geen arrivist, en niet vol gram,
Maar 'k nam al hindernissen, koel en kalm, met aldoor vasten
En welberaden sprong, en beukte stadig, als met ram
De onwaardigen omver, die grommend-dof als honden, basten.
Maar menigmaal erkenning, fijn gevoel en dank verraste
Mij ook ten slotte en hielp te hou'n mij nú nog sterk en stram.
| |
| |
| |
MCLXIX.
Maar vind 'k dan iets belangrijks mij? Geenszins, o, neen! Ik leef
Ook thans als alle studieusen doen. Mijzelf te weten
Geleidlijk langs zoo meer en beter, en bedaard te meten
Mijn waarde immer juister, heb ik steeds gewild. Ik kleef
Noch kleefde ooit schriklijk aan de wereld, want diep-in ik streef
Vóór alles naar bezinning en bezinking, en vergeten
Doe 'k niets, het blijft aanwezig in mij, en al vroegre veeten
Egaal mij zijn geworden, als een koele stroom, die dreef
Zijn troeblen inhoud naar een zee, die reinigend versmeten
Heeft 't vuil, en 't zuivere behield, in fijn gesponnen zeef.
Thans ben of blijf 'k op niemand meer, genadeloos, gebeten,
Omdat ik weet: ons alle omspant een onverbreekbre keten,
Waardoor elkeen aan andren diep-verbonden blijft en bleef,
Gescheiden-ongescheiden en geweten-ongeweten.
|
|