| |
| |
| |
Verzen door Max Kijzer.
Nacht.
Mijn kamer schemert en m'n schaduw flakkert,
en in den hoek daar staat mijn schaduw stil,
ik weet niet wat het leven van mij wil,
mijn hart dat klopt en ik ben koortsig wakker.
Weer speelt het leven met den dood zijn spel,
weer gaat de dood met 't leven wat jongleeren,
mijn leven gaat zijn schaam'le pot verteren,
de ganschë aarde duurt een simp'le tel.
Jeugd: glans om wonderbaarlijke gewassen,
rivieren stroomen rinkelend ten val,
een slang van goud, van bergtop tot dal,
zongeur van liefd' uit giftige moerassen!
Mijn vingers spelen in den nacht een wals,
en in de verte gaat een kerkklok luiden,
in regelmaat gonzen bronzen geluiden -
bedoelt de mensch het goed al is hij valsch?
| |
| |
De nacht gaat slinken en mijn jeugd wordt ouder,
de kunst dat is het heilige getal,
wie schept weet nimmer waar hij komen zal,
in 't heetste van zijn arbeid wordt hij kouder.
Dit waren jaren dat ik heb geschreven,
met de muzen deeld' ik het daaglijksch brood:
in 't zonnevuur silhouetteert een boot,
een kruishout licht uit parelen gedreven.
De visschen werden luid, de wereld klein,
de jungle stom, leeuwen en tijgers mak,
het rund dat zingt, vernuftig werd de slak,
de mensch van binnen, 't zwijn van buiten rein.
Cadavers werden blank en schoon van leven,
de graven worden mild: een zilv'ren schijn,
uit duizend kannen stroomt de koele wijn -
plant, dier en mensch zijn met elkaar verweven.
De modder spettert goud, de steden musiceeren,
de bonte wereld droomt in blauwen vreê,
harten dansen met de planeten mee -
mijn knoken, huizen, straten melodieeren.
De jaren zijn vergaan, mijn handen mat,
de nacht is lang en dor, het spel is uit;
komt God noch duivel tot een laatst besluit? -
vooruit, vrind Dood, geef op je jat!
| |
| |
| |
Geluk.
Aan den einder vlammen witte vuren,
mijn hunk'rend hart maakt heel het leven breed,
het roek'loos lijf dat g'niepig vlug versleet,
wil zich aan Satan nimmermeer verhuren.
Ik ga rechtop en lach om alle zonden
en zie een toekomst waar geen mensch van weet,
ik ben als een die 't heilig geloof beleed,
voor zich alleen de waarheid had gevonden.
Die jaren preekte vóor ze hem verstonden,
de eeuwen deden wat hij niet vermocht,
dat is het loon voor den profeet die zocht;
zijn woorden: rozen in de grauwste stonden.
De toekomst weet 'k, moet eerst mijn afscheid brengen
aan het verleên dat ritselt in den wind,
aan het verleên: een helder lachend kind
en aan de schaduw waar de smarten zengen.
O menschen ween toch mee, aanzie het lief gelaat
van wat de wereld bracht aan lente, zon en jeugd,
aan moed, aan heroïek, moeizaam verwonnen deugd,
het donkerst hart heeft nog zijn dageraad.
Het is verweerd; de aarde ís een feest,
het bont en goud, het phosphor en de zee,
muziek en dans; muziek klinkt als de sneeuw,
o, wonder, dat de pijn van mensch en dier geneest.
De bloemen bloeien: d' aarde is een feest,
dieren paren, het woud dreunt van geweld,
het paradijze water uit den grond opwelt -
de nacht is schoon, de dag is schoon geweest.
| |
| |
Want het is stil, de mensch kent nu het laatste,
de man haalt adem aan de borsten van zijn lief,
zoo is het leven een verrukkelijk gerief,
onzichtb're band verbindt je aan den naaste.
Alom de liefde geurt, wat is de wereld wijd!
een maanfiguur zich in den hemel plant,
een scheeve vrucht maakt zilver-transparant
een donker meer waar zij haar licht verspreidt.
Zie met mij mee - gaat nu de liefde keeren?
mensch, niet goed zijt gij, ge kust uw bloemen niet,
ge weet te veel! materie is graniet -
het zijn de zachte dingen die gij moet begeeren.
Het is de dag niet en de dwaze munt,
de hamer weet gij te hanteeren,
de nacht is waar, eerst zult gij al ontberen,
voor gij de vreugd der armoe kennen kunt.
Er is geen geld, geen goed, geen haven en bezit,
er zijn alleen maar schucht're witte rozen,
ivoren knaap waarvan de lippen blozen,
wie niets begeeft die ziet de aarde wit.
Die ziet de wereld wit, de hemel en zijn droomen
en onbezorgd geurt de bloesem van den dood,
een vorstenmaal was hem zijn droge brood,
ontroerd zal hij vergaan, ontroerd is hij gekomen.
Ik ga u vóor en lach om duivelsmachten,
de liefde heb ik lief, de schoonheid bloeit op zij
van mijne wegen, en mijn hart wordt vrij -
de mensch is meer dan som van zijne krachten.
O vreugde van te zijn, O Lief, je blanke huid
leeft als een slanke maan in de bedroefde lucht,
geen grooter weelde dan jou kleine zucht -
en zelfs het leed heeft goudenzacht geluid.
| |
| |
| |
Tweespalt.
Voor Salvador.
De visschen glijden door 't bekroosde water,
regendroppen dropp'len op het groen,
zacht schijnt de zon en lichtgeklater
nuanceert het water en het groen;
regenboogtinten glanzen in het water.
De vogels drijven in de hooge nevels,
het worden stippen van de aard' bezien,
zij bouwen nesten aan de huizengevels,
voeren strijd en maken vrede ook misschien;
er schieten wezens door beglansde nevels.
De dieren gaan in groote karavanen,
de leeuwen brullen d'oneindigheid kapot,
door grauwe grauwheid schrijden karavanen,
ze vechten voor hun hach'lijk dierenlot.
ook menschen schuilen in groote troepen samen.
Wat drijft hen anders dan de nood bijeen?
het leven laat zich niet beredeneeren,
eens klopte een mensch het water uit den steen
en doelloos zal geen creatuur krepeeren.
zij gaan en strijden als de dieren dicht aaneen.
| |
| |
Er waren alle tijden enk'len uitverkoren,
is dat het waar verschil tusschen mensch en dier?
hoeveel maal ging reeds het paradijs verloren?
er is geen onderscheid tusschen daar en hier;
op hoeveel aarden werd de mensch geboren?
Er waren eeuwig aarden, menschen en culturen,
de waarheid ís, de schoonheid evenzeer,
beginloos zonder eind is dit voortdurend duren,
welke beschaving komt eind'lijk morgen weer? -
gist'ravond had de maan rotsen en gouden vuren!
Vergaan, verrijzen en verschijnen,
de groei gaat voort, is ov'ral analoog
en alles keert als alles gaat verdwijnen,
het schema aarde spiegelt het omhoog;
over aard en hemel regeeren eend're lijnen.
Ontwaakt bij hen een God met goud bestreken
en star van lijn en lijf, vol kleur getatoueerd,
hoezeer hun nood, hun eenheidsdrang gebleken,
is ooit de droom, de zucht, de diepe wensch verkeerd?
en welke ster is van haar baan geweken?
Het paradijs zit ieder in zijn knoken
en met den adem ademt mee de zondeval,
de moordenaar droomt bij bloemen weelderig ontloken,
de ware priester bidt dat hij niet vallen zal.
door 't eeuwig goede wordt tijd'lijk kwaad gewroken.
| |
| |
Ontvang de laafnis van Zijn uitgestrekte handen,
ik duld, ik duld geen middelaar!
ik scheur ze stuk de allerheilgste banden,
want ik ben hier en Jezus daar!
O nevels voor het licht der overluchtsche stranden.
Mijn liefde zocht U steeds, mijn liefde heeft gevonden,
O, schrik! - mijn waarheid gaat niet parallel,
systeem, kennis heeft mij aan de aard gebonden,
O, klare stem: Gij deedt het wel, heel wel -
een mensch die twijfelt heeft aan zijn naakt hart wonden.
Wat is het antwoord Heer, het antwoord aan je knecht,
Jezus, nooit heeft een mensch zooveel van je gehouden,
mijn hart is zwaar van jou, mijn vingers wit en recht:
bloemen die je heilig haar geurig samenvouwen -
in naam der liefde: er is geen slecht!
Is er geen troost voor mij, geen wijken uit mijn wezen,
moet ik de dieren volgen blind en doof en stom?
ik vorsch naar oorzaak, veel heb ik gelezen,
de weemoed stijgt naarmate ik verder kom -
bleek is de iris aan den trans verrezen.
| |
| |
| |
Heimwee.
Verleden wenkt uit zijn verrukte sferen,
welk beest vreet mijn roode kern in twee?
cadavers cirk'len in 't vloeiend goud der meren,
er is een geur dien 'k niet kan ontberen -
een bloedstreep bindt het heden aan 't verleê.
De wind: een reus met een trompet gewapend,
die davert door de ruimt' met een fanfare-geweld,
de sterren dronken en de straat ontwapend,
met grauwe forten is de nacht bewapend -
een vage maan langs wolkenheuvels snelt.
Zwijg, morrend hart, nu gaan de sterren praten,
de wind wordt stil; een groene boog van licht
Godhoog - aardezwart omlaag de straten,
daar staat een mensch klein, koddig en verlaten -
en langzaam valt de zwarte nachtbloem dicht.
Vooruit! gij minnaressen met uw sluwe boezem,
je hart is wormstekig en je vel is glad,
de smart zoekt het verleên en wat ze vindt is droesem,
een duivel steelt het goud, verfomfaait elke bloesem,
o, 't bloed komt nimmer vrij van wat het eens bezat.
Gij vrouwen die daar gaat, gij liefdes al bezweken,
ik kus de roos die in uw haren gloeit,
de goudschijn om uw leên zal immer meer verbleeken,
nooit heb 'k het vuur, nooit heb 'k de pijn ontweken;
mijn vingers worden moe, terwijl mijn heimwee bloeit.
|
|