| |
| |
| |
Verzen van Rob van Eulem.
Blijde inkomst
Wij zijn weer terug in Holland en het regent.
De grauwe, lage wal kan ons niet meer verlokken.
Het is precies als toen wij hier vertrokken,
Nat en vervelend. Alles valt je tegen.
Wij weten wat ons daadlijk staat te wachten:
Gezoen, gesnik en meer van dat gedoe. Maar, ach,
Je gunt per slot de vrouwen dezen blijden dag,
En stelt je weldra schaadloos met de nachten.
Doch elk van ons telt heimelijk de uren
Tot wij dit land weer kunnen achterlaten.
Vervloekt, een land? 't Is een gevangenis.
En als wij dezen hemel lang verduren,
Worden de oogen dof en gaan wij alles haten
Omdat heel Holland grauw en knellend is.
| |
| |
| |
Waarom?
Waarom wij leven, leer ik nooit begrijpen.
Is er een reden? Maar wij gaan toch dood.
De liefde is een bloem, die nooit tot vrucht wil rijpen,
Schoon, maar kortstondig, en slechts zelden groot.
Er zijn de zon, het land, de hemel en de dieren,
De zee, en alles wat de wereld geeft.
Doch waar is onze winst? Een schaarsch plezier en
Dan het besef dat men niets beters heeft.
Het is niet veel. Wij zijn ook ontevreden.
Geboorte is een aanvang zonder waren zin.
Wat doen wij nog met ons verspeeld verleden?
Het eind is even onbestemd als het begin.
De god dien ik eens dwaas heb aangebeden,
Bleek ook een droom en gleed het duister in. -
| |
| |
| |
Voorbij
De wind roept, en de regen, in den nacht...
Waarom heb ik u nogmaals opgezocht?
Uw mond heeft weer zijn schralen troost gezocht,
De bittre kussen schrijnden zacht.
En tevergeefs heb ik mij afgewend:
Het venster biedt geen rust meer aan mijn oogen.
Intens-vermoeid heeft nog mijn hand gelogen,
Alsof gij mijn verdriet niet kent.
Gij zijt een vreemde, als gij nimmer waart.
Gebogen rust gij aan mijn moede lijf;
Maar 't is voorbij. Wat had ik dan verwacht?
Wanneer gij tragisch door de ramen staart,
Begrijp ik niet waarom ik langer blijf.
- De wind roept, en de regen, in den nacht...
| |
| |
| |
En toch....
De menschen met hun donkere gezichten,
En bij hun aanvang reeds voorgoed verdoemd,
Bezitten niets om 't leven te verlichten
Dan wat men God of Allah heeft genoemd.
En velen zijn er die ook dàt verzaken,
Berustend in hun bittre eenzaamheid.
Tenslotte is er tòch niets van te maken:
Men blijft alleen, de hemelen ten spijt.
Ook wil er soms één enkle zich verzetten
En zwerft de wereld over, vruchteloos.
En al zijn opstand kan hem niet beletten
Eenmaal te breken, want het hart is broos:
Het kan niet droomen langer dan de jaren
Waarin men jong is en nog somtijds geloòft.
Uiteindlijk komt de tijd dat men stil zit te droomen,
Niet weet waarheen, waarom, ook van zichzelf beroofd.
Dan is men tot d'erkenning wel gebroken
Dat alles was vergeefs, dat men om niet bestond.
En tòch, koud en vergrauwd ineengedoken,
Houdt men het leven vast tot aan de laatste vonk.
| |
| |
| |
Berusting
Wat ik bereikt heb, kan ik nu wel zeggen.
Het is ook niet zoo veel. Een spel, een avontuur,
Is mij het leven nooit geweest, maar op den duur
Ben ik den ernst toch wat terzij gaan leggen.
Wat geeft het ook of wij onszelve kwellen.
Wie weet ooit wat de toekomst en het einde biên?
Is er een einde, of een hemel en een helle?
- Wij zullen dat op onzen tijd wel zien.
Waarom dan klagen, jachten, draven, zuchten?
Ik weet het niet en niemand die het weet.
Wij kunnen nimmer den dood ontvluchten;
Hij is niet zoo, dat hij één mensch vergeet.
Het hindert niets. Wij zijn de schrale vruchten
Van dezen grond, die moeder Aarde heet.
|
|