De Nieuwe Gids. Jaargang 53(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 247] [p. 247] Liedjes van weleer door Hélène Swarth. I. Bloemen. Toen ik hem bloemen gaf Leek mij het leven straf, Hooploos verlangen. Smachtend naar teederheid, Voelde ik me in eenzaamheid Troostloos gevangen. Toen wij nog, hand in hand, Voelden ons zielverwant, Hoe dorst ik klagen, Proevend mijn zijn'lijk asch, Wijl ik niet bij hem was, Alle mijn dagen? Toen hij mij bloemen bracht Voelde ik 't als lang verwacht Afscheid voor 't leven - Wonen wij, vreemd en ver, Elk op een andre ster? Kan ik vergeven? [pagina 248] [p. 248] II. Afscheid. Ik wil in mijn brekende oogen Meenemen wat in zij zogen En hielden zoo trouw bewaard Van de ontroerende schoonheid der aard. Ik wil in mijn donkere woning Meenemen den liefdehoning Van den zomer toen ik je vond En den lach van je lieven mond. Ik wil in verstevene handen Meenemen het beven en branden Van je hand, die mijn troost mij gaf, Tot ik droom van mijn liefde in mijn graf. Maar niet langer verblijden mijn oogen De schoonheid, van de aarde ingezogen. Mijn oogen zijn blind geschreid, In duister van eenzaamheid. [pagina 249] [p. 249] En mijn bittere lippen verstroeven. Die honing kan nooit ik meer proeven En de gloed van je teedere hand Verkilt in mijn Doodenland. Maar zie, uit de donkere wanden Verrijzen, ontbloeid uit mijn handen, Twee lelieën blank en rein, Die smeeken om bij je te zijn. Die slanke, die blanke bloemen, Waar goudenen bijen om zoemen, In eerbied kniel er bij neer, Wijl ik leed om mijn liefde zoo zeer. Uit de kelken drink dauw en honing - Je was toch mijn liefdekoning. 'k Zal het voelen wel diep in mijn graf, Als de kus, die je mond mij niet gaf. [pagina 250] [p. 250] III. Verschijning in de schemering. 'k Wil mijn eenzame kamer vermooien - Fluweelen gordijnen dicht - Met bloemen de vazen tooien, De kandlaars met kaarselicht. 'k Wil de oogen nu luiken en droomen Dat mijn hand in zijn handen ligt - Hoe stil is hij binnengekomen! Hoe droef is zijn aangezicht! Mijn woorden, zoo lang verzwegen, Die vloeien nu vlug en licht. - ‘Wie scheidde zoo wreed onze wegen? Was 't een latere liefde? Of plicht? In ootmoed, gedwee als de vromen Aanvaarden een godsgericht, Uit je hand heb de smart ik genomen, Die mij brandde als een bliksemschicht. Je gelooft dat ik troost voor mijn lijden In de liedjes wel vond, die ik dicht. Laat je niet door die logen misleiden! 't Is niet waar dat mijn smart er voor zwicht.’ Vol tranen nu zie ik zijn oogen Op mijn oogen vol tranen gericht. - O lieveke! uit mededoogen Kus mijn oogen voor àltoos dicht. Vorige Volgende