De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Maldoror en Ulysses door D.A. de Graaf.‘Pour qui ces prophéties? Pour la racaille aux cent têtes qui gravite autour du parvis. Un autre haïsseur de l'espèce devait de là se ruer dans les forêts de la folie, sa crinière écumede-lune, ses prunelles étoiles......’ Ten einde geen misverstand in het leven te roepen, vestig ik voor alle dingen den aandacht op het woord ‘vergelijking’: van ‘invloed’ is hier niet zoo zeer sprake. Bij gevolg zal het merkwaardig experiment van den componist-litterator Edouard Dujardin, nl. de toepassing van het procédé der z.g. ‘monologue intérieur in zijn ‘Les Lauriers Sont Coupés’Ga naar voetnoot1), hier ter plaatse niet worden besproken. In een zeer diepzinnig, ‘erschöpfend’ artikel over den Ier James Joyce, gepubliceerd door de ‘Neue Schweizer Rundschau’ in 1929, schrijft de filozoof Ernst Curtius, zijn indrukken van ‘Ulysses’ samenvattend, onder meer het volgende: ‘Die vollendete Verneinung von Sinn und Sein ist eine Katharsis. Nur wer den Abgrund gesehen hat, kann hoffen, sich wieder zum Lichtreich des Geistes zu erheben. Das Inferno des “Ulysses” ist, so betrachtet, selbst ein Purgatorium. “Ulysses” entlarvt, exponiert, demoliert und degradiert das Menschentum mit einer Schärfe und Vollständigkeit, die im modernen Denken kein Gegenstück hat....’ Deze uitspraak heeft me op de gedachte gebracht verwantschap te zoeken tusschen ‘Ulysses’ en de ‘Chants de Maldoror’. Een halve eeuw ligt tusschen het jaar-van-publicatie van beide werken, of laat ik liever spreken van romans. Het is mijn bedoeling beide boeken voornamelijk als kunstwerk te beschouwen, dus | |
[pagina 236]
| |
ga ik niet verder in op het reeds door anderen geäpprofondiseerde psychologisch-filozofisch belang dezer beide litteraire gebeurtenissen. Allereerst signaleer ik een persoonlijke overeenkomst tusschen beide dichters - op andere wijze kan ik hen niet qualificeeren: Een verborgen leven, geleid in de Seine stad, sober of liever ‘austère’, slechts gevuld met lezen en componeeren. Met opzet kies ik voor beider werkmethode het woord componeeren, immers heeft dezelfde Curtius in bovengenoemd artikel ‘Ulysses’ vergeleken met een muziekpartituur en van Lautréamont is het bekend dat hij, bij voorkeur 's nachts, onder het aanslaan van machtige accoorden de aanbruisende volzinnen zijner Zangen concipieerde. Beiden ook hebben de grootschheid van Parijs ondergaan. ‘Ulysses’ mag dan - getuige het onderschrift - gedeeltelijk nog in Triëst en Zürich geschreven zijn, het eigenlijk milieu, waarin deze grandioze schepping tot stand kwam, is toch ‘La Capitale’. En Lautréamont's schrijversloopbaan valt geheel te Parijs, het ballingsoord voor dezen ‘grand Montevidéen’. Laat ik daarom beginnen met twee evocaties van de ‘Ville Lumière’. Lautréamont localiseert zijn gebiologeerdheid aldus: ‘Les magasins de la rue Vivienne étalaient leurs richesses aux yeux émerveillés. Eclairés par de nombreux becs de gaz les coffrets d'acajou et les montres en or répandaient à travers les vitrines des gerbes de lumière éblouissante. Huit heures ont sonné à l'horloge de la Bourse: ce n'est pas tard! A peine le dernier coup de marteau s'est-il fait entendre que la rue, dont le nom a été cité, se met à trembler, et secoue ses fondements depuis la place Royale jusqu'au boulevard Montmartre....’ Joyce drukt zich moderner uit, is ook minder onbevangen en geneert zich schijnbaar voor zijn bewondering: ‘Paris s'éveille débraillé, une lumière crue dans ses rues citron, la Pulpe moite des croissants fumants, l'absinthe couleur de rainette, son encens matinal, flattent l'athmosphère.....’ Zooals Parijs hun uiterlijk omhulsel vormt, zoo verbergt zich beider kern in een kapsel van duisterheid, van niet begrepen zijn; | |
[pagina 237]
| |
de hoop ooit vat te krijgen op den doorsneê mensch ontbreekt. Beiden nemen nuchter nota van dit feit: de man van 35 die ‘Ulysses’ schrijft - waarvan de taal in oorlogstijd door de betrokken grensautoriteiten voor een code wordt aangezien - en die genoodzaakt is zijn boek in het buitenland te publiceeren; de jongeling van 22 die niet dan met de grootste moeite een Franschen uitgever weet te vinden en later moet erkennen dat de uitgave een fiasco geworden is. Tusschen twee haakjes zij opgemerkt dat uit deze leeftijden blijkt hoe kwalijk de stoute vlucht der verbeelding uitsluitend voor een puberteitsverschijnsel kan worden aangemerkt - hetgeen tegenover Lautréamont nog wel eens pleegt te geschieden. Ook het feit dat ‘Ulysses’ vol is van lyriek pleit tegen de uitspraak dat dit een jeugdverschijnsel zou zijn bij de Modernen. Nog sterker zal dit trouwens aan den dag treden in de schepping van den 45-jarigen Joyce, het ultra-lyrische ‘Anna Livia Plurabelle.’ In het kort vermeld ik beider reactie op het oordeel der ‘verstandigen’. Allereerst onze tijdgenoot Joyce: ‘Qui prend garde à moi ici? Où et par qui seront jamais lus ces mots que j'écris? Des signes sur champ blanc.... Vous trouvez mes paroles obscures. L'obscurité est dans nos âmes, nest-ce pas votre avis?....’ De zooveel jeugdiger Lautréamont zoekt de oorzaak nog bij zichzelf: ‘Ne soyez pas sévère pour celui qui ne fait encore qu'essayer sa lyre, au son si étrange. Cependant, si vous voulez être impartial vous reconnaîtrez déjà une empreinte forte, au milieu des imperfections.... La fin du dix-neuvième siècle verra son poète (cependant, au début, il ne doit pas commencer par un chef-d'oeuvre mais suivre la loi de la nature)....’ Niet enkel Parijs is het dat hen als milieu hanteert, ook de Oceaan speelt in hun werk een domineerende rol. En dit is voor mij opnieuw een reden beiden als dichters te beschouwen, immers de zeekust is toch altijd wel bij uitstek het land der poëzie geweest. Zoo bewegen de figuren uit deze twee boeken, b.v. Dedalus - | |
[pagina 238]
| |
men lette op de symbolische benaming - uit ‘Ulysses’ en de Maldoror der ‘Zangen’ zich bij voorkeur in de nabijheid van den Oceaan, bij Lautréamont ‘Vieil Océan’, bij Joyce ‘Antique Père Océan geheeten. Merkwaardig, dat meestal de zee voor ons meer leeft in de herinnering dan in de werkelijkheid. Een echo vervolgt ons en het zijn vaak meer de gedachten en associaties, die het nimmer rustige element oproept, dan wel de direkte weergave, welke de dichters geven. Punt van uitgang is dikwijls de branding; de hooge zee daarachter leidt dan al weldra onze gedachten af - in andere banen. Lautréamont: ‘Vieil océan, aux vagues de cristal, tu ressembles proportionellement à ces marques azurées que l'on voit sur le dos meurtri des mousses; tu es un immense bleu, appliqué sur le corps de la terre.... Ainsi, à ton premier aspect, un souffle prolongé de tristesse, qu'on croirait être le murmure de la bise, suave, passe, en laissant des ineffaçables traces, sur l'âme profondément ébranlée, et tu rappelles au souvenir de tes amants les rudes commencements de l'homme, où il fait connaissance avec la douleur, qui ne le quite plus. Je te salue, vieil océan!’ Joyce let meer op het détail, beschouwt de golven als even zoovele individuen en is om hun lot bekommerd als een tweede Franciscus. Even verschijnt ook de maan - of liever Luna, de maangodin der latere Latiniteit, zooals een Apulejus haar aanriep in devote vereering. Hier is de halve eeuw die hen scheidt volkomen overbrugd en als twee groote lyrici verschijnen voor den lezer deze zonen der 19e en 20ste eeuw: ‘Sous l'influence du flux il voyait les algues convulsées s'élever avec langueur, balancer des bras qui éludent quand leurs cotillons elles troussent, balancer dans l'eau chuchottante, et lever de timides frondes d'argent. Jour après jour, nuit après nuit: soulevées, inondées, laissées à plat. Seigneur, ells sont lasses, et au chuchottement de l'eau elles soupirent.... | |
[pagina 239]
| |
cant avec le flot, avec lui revenant en arrière: échevaux du métier de la lune. Elle aussi, lasse aux yeux des amants, des hommes lascifs, une reine nue rayonnante en son royaume, elle tire à elle le réseau des eaux.’ Bij het constateeren van deze verwantschap, ondanks het verschil van tijd, zou men dan tevens het antwoord vermogen te geven op de vraag, die wellicht zou kunen opkomen, waarom Lautréamont - of, om hem bij zijn waren naam te noemen, Isidore Ducasse - nìet en Joyce wèl, in beperkten krink althans, tijdens zijn leven reeds erkenning heeft gevonden. De veel gesmade dadaisten en vervolgens surrealisten hebben ons zoo vertrouwd gemaakt met tot nog toe onbekende gebieden van de verbeelding, dat het mogelijk was dat een raadselachtige schepping als ‘Ulysses’ slechts eenige jaren na verschijnen in breeden kring belangstelling, begrip, ja bewondering en vereering - naast verguizing natuurlijk - heeft verworven. In deze zelfden tijd hebben trouwens ook de ‘Chants de Maldoror’ burgerrecht verkregen, teekenaars hebben zich door Lautréamont's vizioenen laten inspireeren en verschillende uitgaven van de ‘Oeuvres Complètes’ zagen het licht. Ook verscheen - reeds in 1917 - een Hollandsche vertaling, die ik in een gewone leesbibliotheek aantrof, wel een sterk argument voor iemands ‘aanvaarding’! Echter werden de ‘Chants’ reeds in 1890 gesignaleerd door Léon Bloy, de groote propagandist - naast Remy de Gourmont - van de Middeleeuwen, en korten tijd was de mysterieus klinkende naam van Comte de Lautréamont op veler lippen. Ook zijn zoo goed als geheel onbekende levensgeschiedenis gaf aanleiding tot velerlei gissingen en ook nu nog zijn van zijn kort bestaan weinig meer dan eenige anecdoten bekend. Geen authentiek portret is van hem overgeleverd, slechts deze persoonsbeschrijving van de hand van zijn uitgever, Albert Lacroix: ‘C'était un grand jeune homme, imberbe, nerveux, rangé et travailleur’. In dit geschreven portret zou men een jeugdige editie van den huidigen Joyce kunnen herkennen, die ook gaarne het begrip ‘genie’ tegenover anders denkenden met als het ware automatisch geregelden arbeid confronteert, getuige een jeugd-opstel over Ibsen: ‘Sein | |
[pagina 240]
| |
Schaffen ist geregelt durch die äusserste Ordnung, durch eine uhrwerkartige Routine, die man bei einem Genius selten findet.’Ga naar voetnoot1) Overziet men beide werken in hun geheel, dan is ook in de compositie - of juister in de afwezigheid hiervan - overeenkomst te constateeren. Want men late zich niet te veel door de indeeling in Zangen imponeeren. Het geheel der ‘Chants’ is even disparaat als ‘Ulysses’. Men vindt bij Joyce zoowel als bij Lautréamont b.v. geheel onverwacht een stuk tooneel; nooit wordt er een nieuwe figuur ten tooneele gevoerd of de auteur veronderstelt, dat de dezen volkomen met hem vertrouwd is en acht het volkomen overbodig ook maar de minste inleiding te geven. Dan is er de aankondiging - lang voor de eigenlijke entrée en scène - het leitmotiv dat pas na tweede lezing ten volle genoten kan worden. Ook de Grieksche tragedie kent dit procédé, slechts voor den ingewijde te genieten, een feit waar Balthasar Verhagen indertijd terecht het licht op heeft laten vallen. Ik gebruik met opzet het woord ‘genieten’, immers het interesse dat de lectuur der ‘Chants’, maar ook van ‘Ulysses’ opwekt is zeker niet alleen van psychologischen en philosophischen aard. Niet dat de auteurs zich deze disparaatheid onbewust zouden geweest zijn; beide hebben dit feit erkend en ook op den duur getracht zich als het ware weer onder de tucht der intrigue te plaatsen. Het resultaat van beider ‘pogen’ was een fragment in modernen romanvorm: bij Lautréamont de zesde Zang en bij Joyce het fragment van Work in Progress, dat als afzonderlijke uitgave te New-York verscheen onder den naam van ‘Anna Livia Plurabelle’. Merkwaardige coïncidentie: beide ‘romans’ omvatten ± 30 pagina's. Maar hiermee houdt ook alle overeenkomst op.
Om thans tot het punt van uitgang terug te keeren, het oordeel van Curtius over ‘Ulysses’; ik zou boven den term ‘Purgatorium’ de definitie verkiezen, die de psychiater Jung in een niet minder diepgaand, doch tevens minder gewichtig en in luchtiger vorm gegoten opstel gegeven heeft sprekend van een ‘Umkehrung’ - gevormd naar analogie van het woord ‘Bekehrung’, waarvan het de keerzijde is. Zonder in het koor mee te zingen van hen die tegenover de godslasterlijke taal van een Rimbaud, Nietzsche, | |
[pagina 241]
| |
Lautréamont en Joyce de paradox stellen: ‘Uw ongeloof is uw geloof’, zou ik ten opzichte van deze gepassioneerde afvalligen willen zeggen, dat het geen ongeloovigen zijn, doch ‘anti-geloovigen’, geen tegenstanders van het geloof, doch ‘tegenvoeters’. Wij worden door hen ook niet met de Hel in kennis gebracht, maar met een soort ‘tegen-wereld’. Lautréamont is eens een ‘Hugo à repousse-poil’ genoemd en Joyce - door Curtius - de Anti-Christ. Wellicht, dat de laatste op deze aantijging met de woorden van Napoleon de Derde zou antwoorden: ‘C'est trop d'honneur....’ Is er, zoo vraagt men zich wellicht af, dan niets dat aan deze ‘Umwertung aller Werte’ ontkomt? En het antwoord luidt ditmaal positief: ja, inderdaad, en wel een onzer meest alledaagsche huisdieren, de hond. Alleen weten beiden aan te toonen dat deze huisdieren allerminst banaal en juist zeer verheven, mysterieuze wezens zijn. Bij de evocatie dezer ‘overbekenden’ ontstaat allengs de sfeer van den Elysium, waar een groote mildheid op den bodem aller dingen ligt. Reeds een Baudelaire heeft ons met visie op huisdieren - i.c. de kat - vertrouwd gemaakt, alleen komt het beeld hier nog vollediger en grootscher tot uiting. Slaat men nu een der meest dichterlijke passages uit de ‘Chants de Maldoror’ op, dan is men nog eerst geneigd te denken dat ook deze eenzame bloeddorstige wezens die in schijnbaar ongemotiveerde woede tegen de maan staat te huilen, wezens uit die ‘tegen-wereld’ zijn, gigantische cerberussen die meer weg hebben van Balkanhonden dan van onze huisdieren. Echter weet de auteur op treffende zeer dichterlijke wijze dit luguber gejank te motiveeren en ten slotte verrast hij den lezer met een soort credo, een bekentenis van een drang naar de eeuwigheid die hij met deze tragische wezens gemeen heeft. Onwillekeurig herinnert deze Hamlet-figuur aan dien anderen modernen Hamlet van Laforgue, die over ‘ce Sens de l'infini’ als zijn zesde zintuig spreekt. Ik geef thans Lautréamont's evocatie in fragment: ‘.... les chiens, rendus furieux, brisent leurs chaînes, s'échappent des fermes lointaines; ils courent dans la campagne, ça et là, en proie à la folie. Tout à coup, ils s'arrêtent, regardent de tous les côtés avec une inquiétude farouche, | |
[pagina 242]
| |
l'oeil en feu; et, de même que les éléphants, avant de mourir, jettent dans le désert un dernier regard au ciel, élévant désespérément leur trompe, laissent leurs oreilles inertes, de même les chiens laissent leurs oreilles inertes, élèvent la tête, gonflent le cou terrible, et se mettent à aboyer.... Joyce is minder transcendentaal ingesteld, en heeft, hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, een meer huiselijken inslag. Dit hoop ik aan te toonen door een fragment over den hond uit ‘Ulysses’. Ik ben het niet geheel eens met Jung die in bovengenoemd essay ‘Ulysses’ een eindeloozen tocht naar het Niet noemt, zonder dat den lezer één oogenblik respijt gegund wordt. Deze waarlijk treffende passages over de overbekende, haast al te veel bezongen huisdieren zijn inderaad verkwikkende oases, klinken als Pastorales, beteekenen - hoezeer ook schijnbaar ongemotiveerd - oogenblikken van bezinning op deze levensjacht, in dit boek van ‘verzonken grenzen’. Het is daarom ook om dezen kant van Joyce's veelzijdige persoonlijkheid te belichten, dat ik deze passage citeer: ‘Leur chien allait l'amble le long d'un banc de sable en train de fondre, trottant, reniflant dans toutes les directions. | |
[pagina 243]
| |
Cherchant quelque chose de perdu dans une vie antérieure. Soudain il fila bondissant comme un lièvre, oreilles rejetées en arrière, à la poursuite de l'ombre d'une mouette au vol rasant bas. Le sifflet aigu de l'homme frappa ses oreilles flexibles. Il volta, se rapprochant par bonds, puis au trot, pattes tricotantes.... Au bord de la dentelle du flot, il s'arrêta, raide sur son train de devant, les oreilles pointées vers la mer. Le museau dressé il aboyait au renâclement des vagues, troupeau de morses. Elles serpentaient vers ses pattes, elles bouclaient, développaient crête sur crête, chaque neuvième chevauchant et crevant, de loin, de loin, de plus loin arrivant, de horizon des vagues et des vagues....’ Eén element zoekt men tevergeefs bij Lautréamont, wat het oeuvre van Joyce ruimschoots biedt, nl. het element van den humor. Hetgeen men reeds bij Laforgue in zoo verrassende mate aantrof en beter met den term ‘innerlijke’ of ‘absolute’ humor kan worden aangeduid, ontbreekt terecht bij Lautréamont, want een lachende, of juister glimlachende Maldoror zou een paskwil zijn: Mefisto moge grijnlachen, Lucifer's gelaat ontspant zich nimmer. - Ik heb het gepoogd, zegt Maldoror eens, ik heb met een mes mijn gelaat gekerfd om een grijns te voorschijn te roepen, maar slechts bloed kwam vloeien uit de wonden. - Maar, zooals ik schreef, de humor van ‘Ulysses’ is niet een vernisje, doch is inhaerent aan de stof zelf. Echter zijn, zooals gezegd, deze passages uitzonderingen en blijft steeds de nabijheid der ‘tegenwereld’ voelbaar: de zooeven beschreven hond wordt geconfronteerd met een hondenkreng - onmiddellijk denkt men aan ‘Le Charogne’ van Baudelaire - en komt er een atmosfeer die aan de doeken van Rousseau Le Douanier, voorlooper der Surrealisten, niet vreemd is. En anderzijds verzinkt na dit oogenblik van verheven meditatie Lautréamont weer in de beklemmende tropische sfeer der Maldoror-vizioenen. Maar waar is het m.i. dat deze passages kernen zijn, rustpunten, van waar uit men het geheele complex dezer scheppingen kan overzien, teneinde van dit raadselachtig oeuvre den noodigen afstand te kunnen nemen - onontbeerlijk voor hem die zich ook | |
[pagina 244]
| |
maar uit de verste verte een benaderend begrip wenscht te vormen, zoowel van de ‘Chants de Maldoror’ als van ‘Ulysses’. Men beschouwe ze als het centrum van de bonte sterrenwereld: de dierenriem. Waar deze twee ‘levensfiltreerders’ alle gebieden en schuilplaatsen van de menschelijke gevoels- en gedachtenwereld hebben doorvorscht, behoeft het geen verwondering te wekken, dat ook het terrein van het blasfemisch-obscene door hen betreden is. Wanneer ik mij professoraal zou willen uitdrukken, zou ik spreken van een esthetiek van de blasfemie en de perversiteit - waarbij de namen van voorloopers als Poe en Baudelaire in de gedachte komen. Echter zou deze term in zoo verre misverstand kunnen verwekken, dat hierbij het begrip ‘spanning’ - helaas een modewoord geworden - wordt verwaarloosd, iets wat juist in zóó groote mate in deze scheppingen aanwezig blijkt te zijn, dat daardoor geen oogenblik bij den lezer het gevoel opkomt, dat dit onderdeel geen kunst zou zijn, dat hier sprake zou zijn van ‘pornografie’. Wanneer men op gebied van blasfemie iets wil naslaan, dat aan Maldoror's felheid herinnert, moet men het zoeken in.... den Bijbel, en wel in de Psalmen van David. Maar nog eens: men trekke uit dit feit geen goedkoope gevolgtrekking! Zeker is het niet overbodig te weten dat beiden, Lautréamont en Joyce in Jezuïetische omgeving zijn opgegroeid en onder dit harde régime zeer hebben gezucht. Dan vindt men een andere eigenaardigheid als integreerend onderdeel hunner kunstuitingen, nl. de ‘esthetiek van de wereldstad’ - om me weer eens op bovengenoemde wijze uit te drukken. Dit procédè werd in het reeds in 1821 verschenen hoofdwerk van Thomas de Quincey, ‘The Confessions of an English Opium-Eater’ waarschijnlijk voor het eerst toegepast en is door Dickens en Baudelaire - om twee zeer uit een loopende jongere tijdgenooten te noemen - op geniale wijze toegepast. Chesterton, de groote ‘herontdekker’ van Dickens, heeft diens verhouding tot de stad-als-zoodanig aldus plastisch gekarakterizeerd: Wanneer hij het huis verlatende de straat opging, was het Dickens als betrad hij zijn eigen studeerkamer. Zoo thuis moet men zich onder den rook der wereldstad voelen, wil men in staat zijn een ‘esthetiek der wereldstad’ te geven. De stad van Lautréamont nu is Parijs, | |
[pagina 245]
| |
evenals dat in den grond voor den Joyce-van-heden het geval is, maar de stad van ‘Ulysses’ is - schrik niet, universeel-geörienteerde lezer, - de provinciestad in den ergsten zin des woords: Dublin. Een tiental jaren geleden verscheen een werk dat toentertijd nog al opzien baarde, de novelle ‘Manhattan Transfer’ van den Amerikaan John Dos Passos, die met dit boek een doorsnêe van het New-Yorksche leven ‘op kookpunt’ heeft gegeven, wat Joyce - maar dan veel verder doorgevoerd - voor Dublin heeft getracht te doen. Zoo zou men dus kunnen spreken van ‘Dublin Transfer’, waar het gaat om den inhoud-in-groote-trekken van ‘Ulysses’. Nu vertoond het uiterlijk aspekt van een doorsnêeteekening altijd het karakter van ‘afgebrokenheid, van iets fragmentarisch’ en zoo is het dan ook met den inhoud, zoowel van ‘Manhattan Transfer’ als van ‘Ulysses’ gesteld. Echter strekt bij Joyce de afbrokkeling zich ook uit over den vorm, waarin deze inhoud is gegoten en zoo treft men niet alleen volzinnen aan die niet ‘afloopen’, maar zelfs woorden die ‘in staat van invaliditeit’ verkeeren. In het laatste werk van Joyce is dit procédé in nog veel sterker mate toegepast. Inderdaad, deze moderne auteur komt, zooals meer genoemde Curtius het heeft uitgedrukt, den lezer in niets tegemoet. Maar geldt dit eigenlijk niet voor alle groote artisten? - Het is niet mijn bedoeling een analyse van deze taalverminking te geven, alleen wil ik wijzen op den reusachtigen arbeid die hier achter zit - Joyce heeft eens gezegd dat het schrijven van ‘Anna Livia Pluarbelle’ hem 1600 uur van zijn leven gekost heeft - arbeid die juist hier onontbeerlijk is, wil het effect geen zinloos gebrabbel worden. Want wij kennen allen taalverminking in onze onuitgesproken gedachten, in onze droomen: woorden die absoluut niet ‘thuis’ zijn te brengen. Wanneer ik een term aan de geologie mag ontleenen, zou ik ter onderscheiding van de taal van Lautréamont en Joyce kunnen spreken van lava tegenover magma: reeds naar buiten getreden aardmassa tegenover den gloeienden stroom, die zich onder de aardkorst bevindt. Toch treft men ook in de ‘Chants’ een enkele maal reeds woorverminking aan, b.v. in den zesden Zang, waar sprake is van Aghone, een der bijfiguren uit den korten ‘oman’ van Maldoror, welke naam, blijkens zijn levenslot, ontstaan is uit het woord ‘agonie’. Trouwens in den | |
[pagina 246]
| |
naam van de hoofdfiguur zelf, Maldoror, vindt men, op den klank afgaande, de woorden ‘mal’, ‘horreur’ en, in tegenstelling met deze twee begrippen, het woord ‘or’ dat als naklank gelijk een goudglans den lezer bijblijft of, om met den reedsgenoemden Léon Bloy te spreken, een hemelsche melodie die ons, ondanks de schrikbeelden die wij op den weg door Maldoror's onderwereld ontmoeten, verlokt gestadig voort te gaan. Tot wenden zich deze ‘afgewenden’? Keeren wij terug tot de zinsnede die ik tot motto van dit opstel heb gekozen: ‘Pour qui ces prophéties? Pour la racaille aux cent têtes qui gravite autour du parvis.’ Met een ruw gebaar wordt hiermede de ‘normale’ lezer geëcarteerd. Ook Lautréamont schrikt den ‘belangstellenden leek’ af: ‘Il n'est pas bon que tout le monde lise ces pages qui vont suivre; quelques-uns seuls savoureront ce fruit amer sans danger. Par conséquent, âme timide, avant de pénétrer plus loin dans de pareils landes inexplorées, dirige tes talons en arrière et non en avant....’ Toch is Joyce hier de absolute ‘Verneiner’ tegenover den nog menschelijk zich uitdrukkenden Lautrémont. Dit is echter meer schijn dan wezen, en de oorzaak van dit verschijnsel is te zoeken in den vorm waarin Lautréamont zich uitdrukte, vorm die nog lang niet volkomen - gelijk dit bij Joyce het geval is - met zijn persoonlijkheid overeenstemt. Nog even breng ik in dit verband zijn eigen woorden in herinnering: ‘Ne soyez-pas sévère pour celui ne fait encore qu'essayer sa lyre, au son si étrange....’ Maar daartegenover staat de eigenlijke inhoud van de ‘Chants de Maldoror’ die krachtens hun aard niet minder geschreven schijnen voor ‘La racaille aux cent têtes’. Waarom ik deze twee figuren koos tot onderwerp eener bespreking? Als oproepers - men denke aan het oproepen van den ‘Erdgeist’ in de Faust - van een ‘antikosmos’ zijn zij scheppers van de negatie van een tot nog toe onbekend verschijnsel: ‘wereldkunst’. Wat dit is, zullen latere generaties wellicht eens ervaren; de keerzijde hebben reeds deze Grooten der 19de en 20ste eeuw gegeven.Ga naar voetnoot*) |
|