| |
| |
| |
Een liefde op het midden van den levensweg door Mr. Dr. Benno J. Stokvis. V.
Toen hij op een zonnigen Aprilmorgen aan zijn open venster zat, achter een tafeltje met kleurige geurende bloemen in een vaas, bemerkte hij dat in hem een onlustgevoel wakker werd.
Hij zag door de kamer. Alles was gelijk altijd, alleen op het buffet naast de courant lag het witte vierkant van een brief. Hij wendde zich onwillig af. Buiten speelde een draaiorgel een vroolijken deun: de oude iepenboomen langs het water stonden in groen knoppenwaas, en boven de huizen hingen witte wolkenslierten in de lucht. Bruinachtige golfjes klotsten tegen de wallen. Op een hooge smalle brug, over de leuning gebogen stonden mannen, de pijp in den mond en zagen omlaag naar het kringende rimpelende spiegelende oppervlak. Hij zag ernaar en een vreugde schoot in hem op, vreugde omdat hij hier nu zat, vreugde om de zon, de lucht, de lente die gekomen was, vreugde om iets dat ondefinieerbaar was. Hij wist zich sterk en gelukkig. Er was niets! Hij gevoelde de behoefte op te staan en zijn spieren te spannen, om hun kracht voor zich te toetsen.
Toen hij door de kamer liep, met breede stappen, diep ademend, viel zijn oog weder op den brief. Hij nam hem op. Het was een schrijven van de Inrichting. Voor zijn blik werd alles duister. Hij hoorde zijn korten adem op en neer gaan en het papier trilde in zijn hand. Hij moest gaan zitten, voordat zijn vingers de enveloppe konden openen. Het was een zakelijke uitnoodiging
| |
| |
van den geneesheer-directeur om den volgenden dag bij hem te verschijnen.
Hij stond weer op, en in een instinctieven drang naar ruimte, greep hij zijn hoed. Hij daalde de lange rechte trap af met zoekende stappen; zijn oogen staarden in den diepen koker onder hem, en in hem was geen gedachte, alleen een dompe druk.
Hij liep door de zonnige straten en langs pratende, lachende, fluitende menschen, maar hij zag niets. En langzaam drong zich schrijnend in hem op de waarheid, de waarheid, dat voor de wereld hij een krankzinnige was, ontslagen uit het gesticht, een geesteszieke, schijnbaar in vrijheid zich bewegend, maar onder de contrôle van de psychiaters: het voorwerp mogelijk van een wetenschappelijk experiment, waarover in een vaktijdschrift gerefereerd zou worden.
En in hem ontgloeide weder de uitgedoofde haat. Hij gevoelde zich verworden tot een schuw dier, waarop wordt jacht gemaakt en dat zich wil verbergen. In hem was het besef van te zijn uitgestooten als een paria uit de maatschappij, van als een geteekende te moeten leven onder de menschen, die aarzelen, wier blik van wantrouwen bij hunne nadering voorzichtig peilt, die op hun hoede langs een afstand voorbij gaan.
Als door een nevel zag hij haar lief bekend gezicht; zij zag hem aan met vragenden ernstigen blik. Een vreugde joeg door hem; er was iets, er was nog iets op aarde dat voor hem bestond! En tegelijkertijd schroeide in hem de smart omdat haar beeltenis voor zijn geestesoog verdween, omdat hij in een vruchtelooze krachtsinspanning van zijn geheele willen zich haar wezen niet meer kon voorstellen, omdat er niet meer was dan de flauwe herinnering aan een lachenden mond, een blank voorhoofd, en bruin zwaar golvend haar. Hij zou de vingers van zijn rechterhand gegeven hebben, zijn fortuin en al wat hij bezat om te herkrijgen. Maar alles verzonk.
In zijn kamer teruggekeerd, wierp hij zich uitgeput op het bed. Hij viel onmiddellijk in een doffen slaap.
Toen hij ontwaakte was het diep in den namiddag. Met open oogen, op zijn rug bleef hij liggen, zonder denken, niet willende denken, zich vasthoudende aan het begrijpen dat hij hier was, in zijne kamer.
| |
| |
Hij stond op. In hem was het weten, dat hij iets moest doen. Hij dacht na. Hij moest haar schrijven. Hij ging aan de tafel zitten en schreef, en het stemde hem rustig te zien dat de pen afgewerkte regelmatige letterteekens plaatste op het papier. Hij schreef haar dat in de eerstvolgende dagen hij haar niet zou kunnen ontmoeten.
En terwijl hij schreef kwam er een ontspanning over hem. Hij dacht aan haar, aan haar blik wanneer zij hem begroette, hij zag haar op zich toekomen, met uitgestoken hand en een lach, en hij hoorde haar stem. En weder kwam in hem de hoop, hoop en iets van vertrouwen.
| |
VI.
De directeur zag hem lang aan voordat hij sprak. Het was een mager bleek man, met groote onrustige oogen die onophoudelijk in hun kassen bewogen. Over zijn ingevallen gelaat liepen nerveuze trillingen en met de beenige vingers van zijn linkerhand streek hij door zijn slecht gekamde zwarte haren, terwijl hij tusschen duim en wijsvinger van de rechter zijn lorgnet hield geklemd, waarmede hij met onregelmatige tusschenpoozen op het groene tafelkleed tikte. Buiten scheen helder de voorjaarszon, doch in het vertrek was het schemerdonker, en er hing een duffe lucht van stof en boeken.
Hij moest onwillekeurig denken aan het cabinet van een rechter-commissaris, voor wien een verdachte is geleid; hij had eens in een melodrama zulk een scène gespeeld als de beklaagde, jaren geleden, in het begin van zijn loopbaan; den titel van het stuk kon hij zich niet herinneren, maar achter de figuur van den rechter-commissaris had een zwaar traliehek gestaan voor de vensters waardoor men andere blinde getraliede vensters zag in een somberen gevangenismuur. Hij dacht daaraan: een mooie rol, een speel-stuk. Maar onmiddellijk rees in hem een spanning: iets naderde; een kracht richtte zich tegen hem om hem te treffen. Hij realiseerde zich, dat hij stond: zijn hoed met beide handen even omspannen tegen de borst gedrukt, en hij wist nauwkeurig dat dit de houding was waarin hij als de oude arm geworden vader in het portaal der woning stond van zijn voornamen zoon, in een der laatste moderne treurspelen, waarin hij was opgetreden.
Met zijn snijdende stem begon de dokter tot hem te spreken.
| |
| |
Hij sprak nadrukkelijk, ieder woord kort intoneerende. Hij was ontstemd; in maanden niets gehoord, tegen afspraken en belofte; wat moest dat beteekenen; waar bleef de orde van het gesticht, en zijn verantwoordelijkheid tegenover zichzelf, tegenover den patient, tegenover de maatschappij; ontslagen patient bleef patient, ook als hij Talma heette; hij wenschte nu te weten wat in dien tijd was geschied; wat hij had gedaan, wat zijn plannen waren, voor de toekomst, de toekomst, de toekomst. De geneesheer-directeur sprak voort, heftig tikkend met zijn lorgnet op het tafelblad en breede gebaren makend.
Hij hoorde niet meer. Het woord toekomst was blijven staan voor zijn geest. De toekomst! Door het venster zag hij in den tuin in een lichte verte een rose bloeiende heester, zacht bewogen in den wind. En hij had plotseling het onstuimige verlangen naar zee, aan zee te zijn, op het strand, aan de eindelooze in de zon glinsterende zee, waarin de golfjes elkander overspoelend opdringen naar den schuimzoom langs het flikkerende zand. En hij dacht aan haàr, met haar helderen lach stond zij tegenover hem. Van verre hoorde hij de zich aaneenrijende klanken van een stem. Maar hij zag slechts de glanzende diepte van haar oogen. En alles was goed. Hij was nog jong....
Een daverende slag! De geneesheer-directeur sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de waterglazen en de karaf die vóór hem stonden rinkelden. - Hij vond zich terug. Hij stond nog, den hoed met beide handen omspannen tegen de borst. Hij objectiveerde eensklaps de geheele situatie. Hij zag zichzelf hier staan, in de spreekkamer van den geneesheer-directeur, in het krankzinnigengesticht. Hij voelde achter zich de lange donkere gangen, en de zalen met de patienten en de broeders, waarin een drukkende dreigende stilte hing, en zusters zich geluidloos voortbewogen. En voor het eerst werd hij zich in een flits bewust, wat dit gesticht beteekende. De oude dikke muren van het huis dreunden: wilde begeerten in een machteloozen drang naar vrijheid, smeten zich eraan te pletter: een radelooze haat, een heete stroom van wanhoopstranen in het beseffen dat alles onherstelbaar voor altijd verloren was. Menschen bewogen zich binnen deze muren, gesticuleerende, lachende, roepende, in zichzelf mompelende, en zwijgend zonder gebaren urenlang heen en terugloopende; oude en jonge, grijsaards en
| |
| |
knapen en stoere mannen in hun levenskracht, en allen zochten, rusteloos, iets, iets dat hun was ontvallen, iets dat geweest was en waarvan de leegte in hen brandde, en dat hervonden worden moest ten koste van alles en dat onvindbaar was. Smeulende en opflikkerende krachtenmassa's verdrongen zich in een rookenden chaos; en hij moest aan den krater denken van een vulkaan, in welks ingewanden, de borrelende lavastroomen elkander verslinden.
Het schoot door zijn geest. De directeur was opgesprongen en stond nu tegenover hem: twee oogen boorden hun blik in zijn oogen. En het was vreemd, voor de eerste maal in zijn leven sloeg hij zijn oogen neer, en stamelend verontschuldigde hij zich. En terwijl hij zoo stond, en met toonlooze stem uiteenzette, dat zijn bestaan was onbewogen en in het verborgen blijven zou, steeg een ziedende woede in hem op.
De geneesheer-directeur was weer gaan zitten, zonder iets te bemerken. Zijn stem klonk vriendelijker toen hij vermanend zeide nu voortaan op geregelde schriftelijke berichten te rekenen, en nogmaals verklaarde, dat dit noodzakelijk was, voor hemzelf den patient, en voor hemzelf den geneesheer-directeur van dit gesticht, met zijn verantwoordelijkheid. Hij had zijn lorgnet voor zich neergelegd en trommelde met de vingers van beide handen opgewekt op de tafel, terwijl hij naar de zoldering keek. Dan, met een zwaai, den blik afgewend, reikte hij hem de hand.
Hij stond nog. Nòg kon hij iets doen: een beweging, een greep, een worsteling! - Eèn stap vooruit! Deed hij eèn stap vooruit, dan kon hij niet terug. Eèn stap! Hij voelde dat deze seconden beslissend waren voor zijn verder leven en diep-innerlijk wist hij dat het niet zou zijn, en vaag zag hij zich reeds omgewend tegenover de half geopende deur, gepijnigd door het kwellende bewust worden van zijn lafheid. Hij kon zich niet verroeren. Wanneer de ander opkeek, zou hij verloren zijn. Hij wist, dat hij iets moest doen, kuchen, of iets zeggen, maar het was hem duidelijk dat alles onmogelijk was, en dat het eenige dat hij zou kunnen, zou wezen, dat hij zijn gelaat verwrong in een breeden afzichtelijken grijns.
Er werd geklopt. Een zuster trad binnen. Het was verbroken. De zuster groette en vroeg hem hoe het ging. Hij antwoordde iets, goed, goed, alles was goed, nu, buiten in de lente.
En eenige oogenblikken later bevond hij zich achter de poort.
| |
| |
| |
VII.
In den kraag gedoken van zijn jas, den hoed diep over het hoofd, stond hij den avond van dien dag voor den schouwburg. Eentonig droop de regen van de lucht. Na uren doelloos dwalen door de stad, was hij hier aangeland. Hij gevoelde zich mat en vermoeid. Naar huis? Hij zag zijn kleine kamer hoog onder het dak in het grachtenhuis, en zij scheen hem eensklaps naargeestig en beëngend. Hij kon het niet verdragen den blik binnen de vier wanden van dat vertrek niet te zullen kunnen wenden naar een plekje dat hij niet kende. Hij zag de tafel, de stoelen, zijn leunstoel voor de ouderwetsche roodbruine kleerenkast, zijn divan en den net-omtimmerden wasch-bak, en op den schoorsteenmantel onder den ovalen fletsen spiegel de vergulde pendule, een aschbakje en pullen. En in een impuls, maar gelijktijdig wetende dat hij zich binnen weinige uren toch weder daar bevinden zou, besloot hij er nooit terug te keeren.
Langs den schouwburg reden automobielen af en aan; politiemannen gaven bevelen, er klonk getoeter van claxons en daaronder het schorre roepen van de programmaverkoopers, en een gonzende menschenmenigte schoof naar binnen, Plotseling in een schok, die zijn hart deed stilstaan en onmiddellijk daarna heftig bonzen deed, zag hij haàr. Zij liep met haar snellen zekeren pas, naar binnen: alleen: zij ging naar de voorstelling. Met een opsprong wilde hij haar volgen: mèt haar zijn, weg uit de eenzaamheid, alles met haar bespreken, bij haar. Maar iets, dat hij niet analyseeren kon hield hem terug. Hij werd het zich bewust: het was het bittere inzicht, dat hij hijzelf niet was, dat op dit oogenblik hij moest een vreemde zijn voor haar. Er was iets geweest: de middag van dezen dag, die nu ver achter hem te liggen scheen: de dokter in het gesticht; hij was in het gesticht geweest, er was iets geschied, iets had hem doen terugdeinzen, met neergeslagen blik, iets had iets in hem teruggedrongen naar de duisternis.
Als uit een verte hoorde hij de kreten der programma-venters: Shylock! Shylock! De Koopman van Venetië! Achter zijn bewustzijn begon een wrange onrust in hem te knagen, maar het verlangen in haar nabijheid te wezen, met haar binnen dezelfde muren te ademen, dreef hem naar het loket. En terwijl hij zijn beurs te
| |
| |
voorschijn haalde, drong tot hem door, dat hij als toeschouwer naar den schouwburg ging, naar Shylock!
Shylock! Een siddering doorvoer hem! Shylock, hij voelde in zich de verandering, die zijn innerlijk vervormde als hij deze rol vervullen ging. Hij stond en hij herleefde de gewaarwordingen die hij zoo vele malen had doorleefd. Er kwam een waas voor zijn oogen; zijn oogen puilden uit, zijn strottenhoofd verwrong in zijn keel, en zijn gestalte boog zich. In zijn ooren klonk het ruischen van den wind die de witkoppige golven opjaagt, in de grauwe zwaar deinende zee, onder de grauwe morgenlucht. En in hem geschiedde iets. Iets scheurde zich hijgend in hem los. Het was alsof zijn ik zich verdubbelde, alsof zijn eigen eigenlijke ik teruggedrongen werd door een ander voòr dat ik opdringend tweede ik. Zijn eigenlijke ik stond duizelend achter dit ik, dat opgestuwd door een onbeschrijfbare oermacht een nieuw eigen leven begon. Een vreemde oerkracht drong zich in dat tweede ik en dreef het vooruit door een suizenden chaos. Een wezen in hem doorleefde de woeste wanhoop van een geslagen door wraakbegeerte verteerden grijsaard, wien in het wreede aardsch bestaan al wat hij lief gehad heeft ontnomen is, en die besmeurd, met verwaaide haren en hooggeheven armen, tierend en verwenschingen schreeuwend in een uitzinnige smartuitstorting van zijn geheele denken en voelen en zijn, vervolgd en uitgejouwd door zijn belagers, door de straten van Venetië loopt. En hij hoorde zijn keel rauwe klanken uitstooten; hij hoorde zijn heesche stem, die de stem van een ander wezen was geworden: ‘Een edelsteen, ik kreeg hem van Lea, toen ik nog een jongeling was: niet voor een bosch met apen zou ik hem gegeven hebben!’; ‘Een Jood! Ik ben een Jood! Maar heeft een Jood geen handen, geen organen, geen ledematen, geen zinnen, geen gevoel, geen hartstochten? Als men ons steekt, bloeden wij dan niet? Als men ons kietelt, lachen wij dan niet? En als men ons vernedert, zouden wij ons dan niet wreken?’; ‘Jessica! Jessica! Jessica!’ Alles verzonk in
een rossigen mist.
Shylock! Hij herleefde het alles in een aaneenschakeling van enkele seconden. Trillend stond hij op zijn beenen. De ongeduldige stem van den bureaulist riep hem tot zich terug en stotterend bracht hij het uit: Tweede gaanderij!
Zonder denken, beklom hij naast en voor en achter vele andere
| |
| |
menschen de hooge kale trappen naar boven. Schuifelend langs rijen van stoelen kwam hij op zijn plaats. Hij zat op de eerste rij en hij legde zijn warme handen tegen het koude verkoelende traliehekwerk voor hem. In de verte onder zich zag hij de roezende zaal, die zich snel vulde. In zijn hoofd begon een kloppen en hameren. Donkere vlekken kwamen voor zijn oog. De zaal werd donker. Er klonken gongslagen en op het hel-verlichte tooneel verschenen sprekende figuren. Maar alles was ver en onduidelijk als in een andere levenssfeer.
Er moest iets zijn geweest, maar hij wist niet meer wat en hij wist dat het oneindig beter was niet te weten. Hij gaf zich verzetloos over, alles vergeten, alles los laten, en eenzaam ondergaan!
Langzaam drong tot hem door dat de vingers van zijn handen het ijzeren traliehek vòor hem omklemd hielden. Het scherpe ijzer drong pijnlijke groeven in zijn vleesch. Hij maakte zich los. En hij zag rond zich. Rond zich en onder zich zag hij in het halfduister de luisterende hoofden van menschen in een dichte stilte.
Hij moest diep ademen, en zijn oogen gingen naar de kleine heldere verte achter het voetlicht. Mannen en vrouwen bewogen in kleurige gewaden; hij hoorde stemmen, en hij zag dat zij gebaren maakten. En hij begreep niet wat dit alles wezen moest.
In hem daagde de herinnering dat hier iets was, waarom hij gekomen was. Maar hij kon niet meer denken. Hij had de gewaarwording dat hij zou verstikken.
Langs terug-werende, duwende lichamen vallend en opstruikelend, bezeten door eèn blinde begeerte ‘weg, weg-naar-buiten’, vluchtte hij. Achter zich hoorde hij gerucht van sissende monden en krakend hout en het piepen van scharnieren en dof dichtbonzen van deuren. Door eindelooze vaal-verlichte leege gangen vluchtte hij; door moeizaam wijkende deuren, over portalen en terug, over portalen, langs trappen en door deuren en over eindelooze ledige gangen. Eensklaps bevond hij zich in een wijde vestibule en vóór hem lag de breede grijs-steenen uitgangstrap. Een koele luchtstroom voer langs zijn voorhoofd.
Hij bleef staan. Een mist trok voor zijn oogen op en klein en duidelijk zag hij plotseling de werkelijkheid. De effen treden en de leuning van de trap, een venster, en recht over hem in een hoek, alleen, een kopje op een schoteltje. En hij wist plotseling
| |
| |
scherp en stellig, dat hij nu hier, in den schouwburg was, dat enkele tientallen meters van hem verwijderd Shylock werd gespeeld, dat zìj hier was, in dit gebouw.
Hij stond hier. Hij hoorde zich ademen in de stilte. Er was niemand. Hij was alleen. - Shylock! Hij wist in zich op dit oogenblik de kracht om te kunnen spelen. Spelen, alles vergeten! En weder kwam de wonderlijke transformatie van zijn persoon, in een ruischenden stroom die door hem voer. Een ruischende stroom van sensaties, stuwde zich achter zijn bewuste, en hij wist dat hij aan de horizonten van een diep-zwart firmament dat voor zijn innerlijk oog zich openen zou, ongekende flonkerende sterrebeelden zou aanschouwen. Spelen! Een onwrikbare macht greep zijn wezen, en hij wist dat hij op dit moment meer kunnen kon, dan in de tijden van de grootste triomphen die hij had gevierd.
Hij stond in de verlaten vestibule, bij de uitgangstrap. Hij wist dat nu iets binnen zijn vermogen lag, wat hij voordien voor onbereikbaar had gehouden. Hij moèst spelen. En hij hoorde zijn stem, zijn volle klankenrijke stem, jong als herboren, met in de lage tonen een vloeiende pracht. Hij stond, en sprak en speelde. De wijde vestibule was als een oud amphitheater, waarin hij zich bevond, terwijl onzichtbaar voor zijn oog, duizenden naar hem luisterden. En er kwam een vervoering over hem. Hij speelde, hij was Shylock, en achter de wereld van het zijnde, zag hij in een visioen een arm getrapt en opgedreven slavenvolk, dat door de eeuwen zich voortsleept, geduld en verjaagd, verjaagd en geduld en verjaagd, en verder trekt, vrouwen en grijsaards en kinderen en jongelingen, van land naar land. Hij zag de sombere kronkelstegen van de Ghetto's en schuwe gedaanten achter donkere muurspelonken verscholen. En hij hoorde een verre zachte treurige muziek. Maar in millioenen voor hem opdwarrelende oogenparen flakkerde een verzengende hartstochtsvlam, een onuitroeibare drift niet onder te gaan, te blijven, in een hardnekkige onverwoestbare levensbegeerte te blijven bestaan, geknecht en verdrukt, en in rinkelende kettingen gelegd, maar verder worstelend in een onvernietigbare uitstuwing van altijd zich hernieuwende kracht.
Shylock! Hij zag een dreigende onweerslucht. Een schuimende stroom joeg zijn tintelende golven de bergen af. Hij hoorde het korte getrappel van naderende paardenhorden, en het doffe knallen
| |
| |
van schoten. Maar hij wist dat alles wijken zou, en voor zijn oog ontrolde zich een zonlichtovergoten vlakte met wuivende korenvelden en zilver-slingerende rivieren en aan de glooiende hellingen der heuvelen aan den einder, lommerrijke lustparken met stille lanen en trotsch in den wind steigerende fonteinen. En plotseling in een overstelpend gevoel van geluk zag hij haàr; hij zag haar glimlachend, nadenkend aan den rand van een fontein, de vingers van de rechterhand argeloos spelend in het water, en haar oogen droomend op hem gericht. En een heimwee naar haar, een verlangen bij haar te zijn, kwam over hem.
Hij zag rond zich. Hij stond alleen in de boven-uitgangsvestibule van den schouwburg. Het tochtte. In een hoek verlaten op den grond was een halfgeledigd kopje op een schoteltje. Hij stond hier. Talma! Hij was Talma! Simeon Jesaja Talma! Hij had gespeeld. Voor zijn oogen stond nog een vochtige sluier. Hij voelde dat hij heesch geworden was. Hij had gespeeld, Talma had gespeeld in deze vestibule, zonder eèn toeschouwer. Maar hij had gespeeld, een nieuwen glorieusen top van zijn beeldend vermogen had hij bereikt!
En met ingehouden zware stappen daalde hij de breede trappen af.
Buiten, op straat woei de frissche avondwind.
| |
VIII.
Langzaam liep hij voor zich uit. In hem was geen gedachte, maar er lag een groote blijde rust in de onbepaalde herinnering aan iets goeds.
Op de straten was het stil. Over het natte asphalt gleden grillige lichtplekken. Een enkele auto snorde voorbij. De lucht was zwaar bewolkt.
Hij liep door straten, en door kleine enge stegen, en langs smalle duistere grachten, waar achter verlichte vensters geschminkte vrouwen zaten, die hem wenkten.
En onwillekeurig moest hij denken aan een avond, dat hij juist als nu, gedwaald had door de havenbuurten van Marseille, en beland was in een matrozenkroeg. Hij zag de kleine met rookwolkjes doorwalmde ruimte terug met zingende, vloekende matrozen en
| |
| |
vrouwen, terwijl de harmonica bekende wijsjes dreinde. Hij was gaan zitten aan een tafeltje in een hoek, en zijn denken was weggedreven naar de toekomst, die thans reeds verleden was: de toekomst die hij toen zag als een stralende aaneenschakeling van triomphen, als een in steeds nieuwe schakels zich verlengende keten van overwinningen, als een naar steeds hoogere mogelijkheden zich voortwentelende roes. Hij zag zich daar zitten, jong en rimpelloos het smalle gelaat, de wijd-geopende oogen bereid den aanblik te ontvangen van een wonderwereld. Hij zag zich terug, als een jongen droomer in de lente van het aardsche leven, en iets als een verteedering voor dat eigen verre ik, dat lang vergeten was, kwam over hem. Het was of zijn herinnering een wijden boog spande door de tijdlooze ruimte naar deze oogenblikken van het verleden, waarmee hij zich thans weder verbond, waarin hij in zijn geest terugkeerde. Hij zat aan zijn tafeltje, vòòr hem het bruine witschuimende glas bier. Een oude bedelvrouw ging langs de stoelen, greep handen, zag naar den lijnenloop en mompelde iets. Duidelijk zag hij nog haar tanig door rimpels doorgroefd gelaat. Hij voelde nog de trilling toen zij zijn hand in de hare nam. Hij zag weer de fletse oogen die in zijn handpalm zochten, en waarin plotseling een gloed was ontsmeuld toen zij hem aanzag, en weer zijn hand tot zich trok en de lijnen volgde. Hij moest nu glimlachen. Wat zij voorspeld had was uitgekomen. Roem! Roem! Een in steeds hooger cirkels stijgende roem! Roem en eenzaamheid! Licht! Overal licht! En plotseling een verlammende val in de duisternis. Nacht! Stormen in den nacht! En twee zachte grijsblauwe oogen!....
Twee blauwe heldere oogen, als twee zondoortintelde lichtbronnen. Hij dacht aan haar, die hem zoo eigen was, aan haar wezen wanneer zij bij hem stond, en gelijktijdig moest hij denken aan een door den wind bewogen nietig met gele bloementrossen beladen goudenregenstruikje op een klein groen grasveld in de zon.
Zij was van hem! Hij was Talma! Een nieuw leven was begonnen! Vast en duidelijk zag hij de voor hem opdoemende werkelijkheid. Een nieuw leven! Nieuwe roem! Een nieuw omhoog zich verheffen naar een staat van gelukzaligheid dien hij dezen avond benaderd had.
Hij bleef staan. Hij bevond zich op een donkere gracht.
| |
| |
De regen dropte in het duistere water. De bladeren aan de boomen boven hem ritselden. En verder was het stil.
Hij stond hier. Hij was hier in de stad die hij in alle tijden zoo had lief gehad, met haar trotsche grachtlanen, haar oude burgwallen, en pakhuizen en markten, met haar zware hun toppen in den wind wuivende boomen, en de sterke stug tegen de havenmuren brekende grauwe golven van het IJ, de stad die Vondel verheerlijkt had, waar Rembrandt zijn visioenen had doorleefd en den laatsten adem uitgeblazen had, de stad van het water: het zware zwarte zacht tegen de kaden en de muren der huizen klotsende water, en het lichtere bruine geruischloos onder de hooge bruggebogen vloeiende, en het heldere in breede voortgolving zich tusschen de boorden van den Amstel naar de grijze binnenwijken stuwende. Amsterdam, schooner dan Venetië, schooner dan Brugge, schooner dan eèn stad op deze wereld.
O, het was goed te leven! Het leven was rijk en schoon! Rijk en schoon lag het leven voòr hem!
| |
IX.
In de schemerende kamer zat hij op haar te wachten. Stil was het in het vertrek en buiten op de avond-gracht. IJl hing de lucht boven de daken; de vol bebladerde kruinen der boomen ruischten in den wind; in de verte koerde een duif.
Hij kon zijn denken niet bepalen. Zij zou nu komen. Er waren dagen voorbijgegaan, die eeuwigheden schenen. Iets dat hij niet analyseeren kon had hem tegengehouden als hij haar schrijven wilde, als hij naar haar had willen gaan. Het was een onverklaarbare schroom, alsof hij iets gedaan of ondervonden had, dat moest verborgen blijven voor haar, zonder dat hij zou kunnen zeggen wat.
Nu zou zij komen. Hij zag haar brief die voor hem op de tafel lag, met de vertrouwde lettervormen van haar schrift. En het was alsof een rust in hem binnenstroomde. Zijn vingers gleden tastend over het papier en iets van den geur van haar wezen kwam tot hem.
Hij nam een sigaret en stak die mechanisch aan. En eensklaps hoorde hij het snelle tikken van het koekoeksklokje aan den wand. Een onlustgevoel kroop in hem op, en in een reflexbeweging
| |
| |
sprong hij van zijn stoel en ging naar het venster. Hij boog zich over het kozijn. Diep onder hem achter de boomen lag het beweginglooze water van de gracht. Hij bleef ernaar zien. Schaduwwaden vervloeiden in de stilte. Zijn bewuste zonk weg; alles verdween; alleen de zwart-wordende waterspiegel in de diepte bleef voor zijn oogen.
Een lichte hand legde zich op zijn schouder en met een ruk keerde hij zich om. In de nu duistere kamer stond zij voor hem. Een storm van gewaarwordingen joeg door zijn geest. En hij vergat alles. En zonder eèn woord nam hij haar in zijn armen en hun lippen vereenigden zich. Hij sloot de oogen. De wereld verengde zich tot de intimiteit van hun beide wezens. Hij wist dat om hen beiden nu de leegte golfde, en dat er niets meer bestond dan zij en hij en de vereeniging van hun wezens. Haar adem ruischte langs zijn oogen. De warmte van haar lichaam vloeide over in hem.
Hij trok zijn hoofd terug en zag haar aan. De trekken van haar gelaat waren omwaasd door de schaduwen van de schemering. Zij leek hem klein en hulpbehoevend als een kind, in zijn armen. En op dit oogenblik werd hij zich bewust, dat hij haar liefhad in een vermengeling der liefde van een vader voor zijn kind en van een man voor zijn geliefde. En in een behoefte om haar te beschermen, drukte hij haar vaster tegen zich.
Zij gingen in het donker zitten bij het venster, en zij spraken. Hun stemmen klonken elkander vreemd; langzaam hervonden zij bekende klanken. Hij hield haar hand in de zijne en luisterde naar haar. Zij sprak van de verstreken dagen, en van de rusteloosheid die haar had opgedreven, van school naar huis, van huis op straat, naar de parken, naar buiten, en terug naar huis, rusteloos en naar den schouwburg. Zij vertelde, hoe zij voor haar klas had gestaan, in de werktuigelijke vervulling van haar plichten, maar de gedachten wegdwalend naar hem, naar zijn sterke wezen, dat zij liefhad, haar oogen door de vensters wegdwalend naar de wolken die voorbijgleden aan de lucht; en zij vertelde van een jongetje, een kleinen droomer in een der achterste banken van de klas, die haar had aangezien met oogen, die zij eerst op dat oogenblik ontdekt had, en dat de oogen waren van hèm! En zij vertelde hoe trotsch zij op hem was; hij zoo beroemd, dien men den grootsten karakter- | |
| |
speler had genoemd van zijn tijd, wiens roem verbreid was over Europa. Zij had een oud tijdschrift gevonden waarin over hem geschreven stond en waarin portretten van hem waren afgebeeld. Afbeeldingen van hem in verschillende rollen: Lucifer, Hendrik de Vierde, Kean, Torquato Tasso, Faust, Britannicus, Uriel a Costa, Voerman Henschel, De wandelende Jood, Shylock! - Zij was ook eenmaal naar den schouwburg geweest, naar De Koopman van Venetië! Zij was reeds in de pauze weggegaan; zij had de gedachte niet kunnen verdragen, dat zijn glansrol door een ander werd gespeeld.
Zwijgend bleven zij zitten. Hij dronk de stilte met teugen. Door het venster dreef de koele avondlucht naar binnen, in het vertrek waar het nu volkomen donker was geworden. Hij sprak niet. Spreken? Waartoe? Alles was goed. Hij drukte slechts haar hand. En dan sloeg hij den arm om haar heen en trok haar tot zich.
Zijn wijd-geopende oogen staarden vooruit. Er was voòr hem en achter en rond hem niets dan de zwarte aandringende duisternis. Er was niets, behalve een onbereikbaar lichtend visioen, niets behalve eèn onaanduidbaar iets, dat achterhaald moest worden in een wilde hartstochtsjacht. En hij hoorde zijn hijgenden adem, toen hij haar aan zich drukte, en zijn zoekende handen de overgave van haar wezen aan hem vonden.
Klein en vaal was de werkelijkheid toen hij het licht aandraaide. Hij stond met knipperende oogen, wankelend. Maar in hem, in een leegte, leefde de herinnering aan iets wonderbaarlijks, aan een zwaartelooze vlucht door de zondoorvloeide ruimte, dicht onder de zon. Hij wendde den blik naar haar. Zij zat met neergeslagen oogen op den rand van den divan. Hij ging tot haar en bij haar staande, streek hij haar de lokken uit het voorhoofd. Dan, in een alles overmeesterend gevoel van dankbaarheid, ging hij nevens haar zitten, en nam haar hoofd in zijn handen en kuste haar.
Hij zag in haar oogen. Kleine lichtsterren als in edelsteenen fonkelden zacht achter een teederen sluier waarin de verre herinnering scheen te zweven aan iets onvergelijkelijk hoogs en schoons, dat van buiten deze aarde was.
| |
| |
| |
X.
Zij kwam nu iederen avond tot hem en in hem leefde een vaste breede rust. Het was alsof de band die hen verbond nu hechter nog geworden was, alsof een nieuwe onverbrekelijke band tusschen hen was gegroeid.
Een brief kwam van een van de groote directies, die zijn verblijfplaats had opgespoord, waarin hem werd gevraagd een gastrol te vervullen bij den aanvang van het volgende speelseizoen. Men had een reeks van voorstellingen op het programma van Werfels ‘Schweiger’: de hoofdrol was voor hem bestemd. Men drong op spoedige beslissing aan.
Hij wist onmiddellijk dat hij het zou doen. Hij was verheugd, maar gelijktijdig besefte hij: het was het einde van een periode van stille contemplatie, van licht geluk: de terugkeer tot een bewogen leven met strijd, en nederlaag en overwinningen. En hij wist zich vermoeid. Hij wist dat iets in hem veranderd was. Maar in hem leefde het vertrouwen, dat op het oogenblik dat het zou moeten zijn, dat op het oogenblik dat hij zich zoude moeten geven, de wonderlijke macht over hem zou komen, dat desnoods in de uiterste seconde, zijn oogen zouden opengaan.
‘Schweiger’! Een emotie greep hem als hij dacht aan deze rol. Hij zag zich opkomen, gebukt de hooge gestalte in de kamer, zonder iemand te zien, afwezig, vagelijk zoekend, levend op de aarde onder de menschen, maar anders dan de anderen, een vreemde.
Vreemd! Vreemd, dat de problemen in dit stuk, zoo merkwaardig aansloten bij de realiteit van zijn eigen leven. Hij had het nooit te voren zòò gevoeld. Nu was hijzelf, evenals Schweiger, een man in het krankzinnigenhuis opgesloten geweest, en in het rijk van de levenden teruggekeerd. In Schweiger had de wetenschap de pijnigende herinnering aan dat verblijf gewelddadig in een grandioos experiment gesupprimeerd, in Talma had het leven, had de drang naar geluk, naar liefde, naar zelfbehoud de herinnering omlaaggedrongen. Maar diep, diep in de diepte van beider wezen sluimerde het weten, dat een onontleedbare vernielende kracht, sterker dan het eigen ik, sterker dan alles, eenmaal krijschend uitgebroken was. En in beiden, diep in het verborgen vrat de onzekerheid, vrat de angst, dat het terug kon komen.
| |
| |
Hij wilde niet verder denken. Hij wilde niet meer denken aan het gesticht, en den geneesheer-directeur, en den middag van zijn laatste bezoek. Het drong zich aan hem op: hij zag zich terug staande tegenover den dokter, hij zag diens oogen op zich gericht en een onderzoekenden blik daarin, waarvan hij stellig wist dat daarin nièt gelegen had. Maar hij maakte zich van die gedachte los met geweld. Alles was goed! Spelen! Hij ging spelen. Schweiger! Hij was geen Schweiger! Hij leefde bewust! Hij stond met beide beenen op de aarde! Hij had lief! En zijn verlangen naar haar, zijn behoefte bij haar te wezen, haar zachten adem in zijn nabijheid te weten, was in die momenten het sterkst.
Wanneer zij zijn kamer betrad was het alsof alles in hem veranderde, en hij vergat alles in een ontroering die steeds opnieuw zich van hem meester maakte. Hij zag secondenlang in hare oogen, die altijd verschillend waren. Zij schenen hem soms blauwe fluweelachtige vreemde bloemen, en somtijds waren het twee wijde grijze meren. Haar oogen zagen hem aan, en telkens weder werd hij getroffen door de doorzichtige zuiverheid van hare ziel, die zich tot hem keerde. Zij zag hem aan, en hij gevoelde dat ook zij alle herinnering verloor, en in tijdlooze overgave zich met hem verbond, bij een vagen glimlach, die buiten haar bewuste weten om, de innerlijke blijheid om haar lippen legde.
(Wordt vervolgd.)
|
|