| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 3]
| |
Ik zag Cecilia komen door Felix Timmermans. (Vervolg van blz. 107.)
Ik kan niet in slaap geraken. Het is allemaal zoo vreemd en stil. Er was nooit zooveel licht van de maan.
Het is een nacht als melk.
Als melk hangt de dauw over den grond en rond de stammen van de boomen.
Boven de donkere bosschen blinkt de abdytoren hardnekkig in de sterren.
Hij is de schroef die de stilte vastgevezen houdt...
De regen heeft mij geen goed gedaan. Hij is tot op mijn beenderen doorgedrongen. Ik voel mij als een natte spons.
Ik heb weer koorts. Toch heb ik genot van die koorts. Ik heb ze door Cecilia. En elke huivering is een lust. Met elke huivering heb ik haar weer terug in mijn armen.
Cecilia, ik zal u nooit meer zien, voor altijd ga ik u verlaten. Ik neem alleen uw zuiver beeld mee in mijn ziel. Het zal de muziek zijn in mijn dagen. De geheime bronader van mijn troost. Ik zal het vereeren als een altaar in een donkere kelder, waar ik in afdaal om het licht van uw oogen te drinken, en ik zal gelukkig zijn.
Ik zal gelukkig zijn, en niemand zal weten waarom en waardoor. Een dubbel leven ga ik slijten.
Een goede zorgvolle vrouw zal ons huis met kinderen begenadigen, en de menschen zullen mij prijzen en den trouwring aan mijn vinger zien blinken. Maar niemand zal vermoeden dat ik immer in de diepte van mijn ziel bij u zal zijn.
| |
| |
| |
XV.
Daar op de tafel ligt de brief waarin ik meld dat ik een dezer dagen weer naar huis kom.
Mijn kamer heeft medeen een ander uitzicht aangenomen.
De twee kaders met tyroler-landschappen, de kruislievenheer, en de jagershoren aan den muur hebben hunne vertrouwelijkheid verloren.
Hun dun zieltje zong steeds voor mij hun oud, stil lied, dat mij met vrede vervulde.
Zij hadden zich in mijn leven geschoven, en als tot echte kameraden sprak ik al eens tot hen.
- Goeden morgen jagershoren, gij die misschien het halali bij het stervend damhert door het bosch hebt laten galmen, blaas nu mijn vreugde door den dag, want er is een nieuw leven over mij gekomen. Dank lijdende Heer-God, dat mijn dagen niet effen bleven, hare oogen hebben een verhevener licht in mijn ziel ontstoken. Reine sneeuwalpen, het is alsof ik met u boven de wereld oprijs en in en van een andere wereld leef...
Onwillekeurig dacht ik aan hen op de wandeling; ik zag ze tusschen-door een heftig gesprek met het Everzwijn, en zag hen opschemeren door mijn gebeden.
Nu zwijgen zij. Er is niets meer uit te krijgen.
‘Versta reden...’ zeg ik hun, ‘ge begrijpt dat ik hier niet langer blijven kan... nog enkele dagen... Ik moet met haar vader nog naar de gothieke kazuivels gaan zien. Ik wil nog eens, lang, heel lang aan den plas gaan zitten... 't is daar toch dat het wonder in mijn ziel gekomen is, toen zij die bloemen bracht... Ik ga nog eens de Nonnenheuvel op, om voor altijd het fijne, verre landschap in mij op te nemen. Ik moet ook afscheid nemen van broeder portier, die mij steeds die zuiveren lindenhoning bezorgde...
Ge ziet er is nog veel te doen, maar dan vertrek ik voor altijd, voor altijd... Ik zal u nooit vergeten kleine oude dingen... Ik ben hier toch zoo gelukkig geweest. Ge weet het... Ach, dat ik dit geluk moet loslaten..., en verder gaan, en verder gaan. Neen wij kunnen bijeen niet komen, het water is veel te diep... Kom laat ons daar liever niet over spreken, dit verstaat ge toch niet...’
Maar God aan 't kruis verstaat mij wel. Hij beziet mij met een oog vol goeden wil, maar hulpeloos.
| |
| |
De beschimmelde jagershoren vult zijn holten met mijn woorden, als om ze op een donkeren nacht weer uit te blazen; en de sneeuwtoppen van de tyroler-landschappen luisteren, maar ze zijn te hoog en te blank om het menschelijk verdriet te verstaan... Ik wil slapen, slapen. Ach, altijd kunnen doorslapen, en Cecilia in mijn droomen nader zien komen, immer en immer nader zien komen, met de bloemen in hare handen, en het nieuwe wonder in hare oogen.
Wie het geluk van het leven niet krijgt, zoekt het in zijne droomen.
| |
XVI.
's Anderendaags is het een motregen, die alles vergrijst en verkilt. De boer steekt mijn brief in zijn klak en gaat hem naar het dorp bussen. 't Is twee dagen nevelig en nat. Ik blijf rillerig binnen, en lees wat in de meegebrachte boeken, aan den haard. Ik zit meer in de vlammen te zien dan in de boeken, maar ik zie de vlammen niet, ik zie hare oogen. Uwe oogen Cecilia, waar ik mij wend of keer, zien mij steeds aan met verheuging en verdriet. Zij brengen de tranen in mijn oogen en een glimlach op mijn mond, zooals de kunstenaar op een orgel twee liederen speelt, die samenvloeien in elkander.
En de derde dag breekt de zon er door. Na de noen ga ik naar broeder-portier.
De dikke man zit van in zijn venster te visschen. De hofgracht onder hem is als een effen laken van het kroes. Het lisch blinkt snijdend, en de visch bijt, de visch snokt en trekt aan de lijn, maar broeder portier slaapt met de zon op zijn gezicht.
Ik wil hem niet storen en zal morgen weer komen. Dan naar de plas. Maar halverwege in de bosschen overvalt mij die angst en bijgeloof, die de buitenlieden er van hebben. ‘Het is daar niet goed.’
Ik wil er tegen ingaan, uitleg van dit gevoel geven, 't kapot nijpen als een kers, maar tegelijkertijd ga ik terug, en maak mezelve wijs dat het toch een ontgoocheling zou zijn. Weer in de dreef erger ik mij dat ik heb toegegeven, en wil terug gaan. Ach, het is een ziek gevoel om die plaatsen te willen weerzien, waar mijn leven een ommekeer heeft genomen.
| |
| |
Het helpt niets en maakt mijn verdriet nog erger. Ik moet hier weg en zoo rap mogelijk.
Morgen vertrek ik. Morgen.
Uit eerbied voor Cecilia zal ik niets bekennen, en mij bot weg laten trouwen. Want het zou er toch niets aan verhelpen.
En dan kan ik mijn geheim rein en ongekreukt doorheen mijn leven dragen.
Morgen vertrek ik, en zal van uit de stad naar het Everzwijn en Broeder portier mijn afscheid schrijven. Met deze beslissing ben ik rustiger en gelaten, en wandel ver de heide op.
Als ik tegen de schemer bij de boerin kom, en de woorden mij reeds in den mond liggen dat ik morgen vertrek, zegt ze mij fluisterend en gewichtig, dat het Everzwijn zoo juist is weggegaan, en hij in langen tijd niet zal kunnen komen, want zijn dochter heeft een zware kou gepakt dat z'er van te bed ligt, en hij moet haar oppassen en verzorgen. En ze voegt er klagend bij: ‘Arm Everzwijn, ik vrees dat hij Cecilia ook weer niet zal houden. Dat zijn daar allemaal kinderen voor het graf...’
Ik haal den schoolmeester in.
De zorg verdoft zijn oogen. Hij legt uit dat het eene zware kou is met te lang in den regen te gaan. De dokter kan nog geen vaste uitspraak doen. Als 't eene gewone longontsteking is moet de koorts nog negen dagen klimmen, als 't op het longvlies zit dan kan het maanden slepen en is er niet veel aan te doen... z'is te zwak. ‘Doch het komt alleen van die regen niet’, zegt het Everzwijn, ze broeide die ziekte.
Het is al eenige dagen, dat ik aan haar iets miszie. Er is iets aan veranderd. Vroeger was ze wel niet lustig en uitbundig, z'is altijd een weinig schuw en stil geweest, maar ze was toch flink en opgeruimd, het goede zonneke van het huis. Sedert een paar weken is ze zoo zwijgzaam geworden, ze eet voor een musch, en is gedurig afwezig met hare gedachten. Als ik zei: ‘Op wat staat ge te peinzen, Cilleken, dan lachte ze eens verrast, en scheen ze een neiging tot weenen te hebben...’
Mijn ribben worden als met een ploeg doorsneden. Ik zou het willen uitroepen en alles bekennen, maar hij beziet me zoo goedig en vertrouwvol, dat het onmogelijk is hem in het gelaat te zeggen dat de oorzaak bij mij ligt...
| |
| |
‘Een schoon zieltje’ zegt de schoolmeester met een krob in de keel. ‘'t Leven is hard, jonge man, als men het niet door het licht van den geest ziet, is er niet door te geraken... Laat ons niet wanhopen, de dokter is een begaafd man. Denk er ook eens aan voor haar te bidden...’
In verbeelding zie ik mij op mijn knieën vallen en mijn armen rond zijn beenen slingeren. Maar ik sta daar als van de hand Gods geslagen, en kan er geen woord uitkrijgen. ‘Als ge wilt kom al eens binnen’ vraagt hij, ‘'t is eender wanneer. Ik ben nu toch altijd thuis en ge zult er mij veel plezier mee doen. De kazuivels zullen we later eens gaan bezichtigen.’
Ik heb de moed niet om te zeggen dat ik morgen vertrek.
‘Ze ijlt veel in haar koortsen’ zegt hij nog, ‘ze wil altijd weg naar heel, heel ver, en ze spreekt nu en dan uw naam uit...’
Dezelfde avond schrijf ik nog naar huis, dat ik nog zoo gauw niet zal terugkomen, daar ik mij een weinig zwakker voel, en van dit schoon septemberweer dat aangevangen heeft, nog wil genieten. Ik laat vele groeten aan Roelinde doen, met de verontschuldiging dat ik te moe word van het schrijven.
Ik huichel en in eens zie ik in dit huichelen een zekere redding. Huichelen dat ik ziek ben en tegelijkertijd gaat de wensch in mij open om ook waarlijk zieker en zieker te worden.
Word ik het niet dan zal ik er de schijn van aannemen. Zoo kan ik in elk geval de naderende dingen uitstellen.
Misschien verandert er ondertusschen iets dat in de constellatie van mijn leven, dat mij nader tot Cecilia brengt. Het leven, misschien ook de dood. De jachthoren, de kruislievenheer, en de tyrolerbergen zien mij weer vertrouwelijk aan, al zien ze mij ook bidden en weenen.
| |
XVII.
Salve regina. Stralende koningin der Hemelen. Gij die hier in deze kerk getuige waart, toen onze blikken voor het eerst op elkander vielen, laat Cecilia genezen!
| |
| |
Ik offer u dagelijks kaarslicht en bloemen. Ik zou nog van alles willen offeren; druiven, honing en alles wat rein en uwer waardig is.
Ik wil u daarmee niets afdingen; het is enkel om u mijn liefde te toonen. De eene liefde vergroot de andere. En waar liefde is, straalt het van wondere gebaren, van wondere vragen en wondere giften en gaven. Een kind vraagt aan zijn moeder de zon, en de moeder zegt: ik ben de zon, en het kind heeft de zon.
Laat Cecilia genezen!
Niet zoo zeer voor mij, want ik zal haar niet meer zien, maar voor haar zelve; neem ze nog niet weg.
Z'is nog zoo teer in het leven als een beukenblaadje in de lente.
Ze heeft nauwelijks de zalige aanraking van de liefde gevoeld of het verdriet is reeds over haar gekomen. Laat ze niet in dit verdriet verkwijnen. Het is zoo eendig met de schaduw in de ziel te sterven.
Laat ze genezen, laat ze weer opleven, en neem den donkeren van haar weg, trek ze uit de diepten, en dat ze het leven weer schoon vinde en het dankbaar vereere, omdat het haar toch de schoone liefdedroom gegeven heeft. Het schoonste van haar leven. Laat de herinnering aan die droom haar geluk zijn en het licht van haar hart.
Met een schoone herinnering aan iets dat eenmaal de ziel heeft volgegoten, kan het leven zoo mild en zingend worden!
Ik zal het zelfde moeten doen.
Laat Cecilia genezen!
| |
XVIII.
De slepende ziekte doet al meer dan twee weken de koortsen op en af branden.
Als het weer het toelaat ga ik het Everzwijn bezoeken. De vrees en de bezorgdheid heeft de man oud gemaakt. Zijn vrede is weg. Hij is zenuwachtig, kent rust noch duur, wandelt over en weer, naar boven, naar beneden.
Dan ineens wordt hij opgejaagd, neemt zijn stok, wil ver weg gaan, ver, ver, om tegen den avond weer te komen. Doch hij is nog geen honderd meter gegaan of angstig keert hij weer.
| |
| |
Ik heb Cecilia niet meer gezien. Het is te kiesch te vragen om haar eens te mogen zien. Het Everzwijn stelt het mij niet voor. Cecilia weet dat ik hier dikwijls kom. Ze laat mij al eens groeten door Marie, de dochter van den boterboer, die hier tijdelijk helpt en waakt, maar die laat ook niets hooren dat ze naar mijn bezoek verlangt.
We hebben immers voor altijd van elkaar afscheid genomen.
Ik snak er naar om haar te zien; ik heb een dorst naar die oogen, er is een zoeken in mijn vingeren naar hare klare haren en hare dunne handen. Ik beef als ik er aan denk. Zal ze mij niet verwijten dat ze door mij ziek is geworden en sterven gaat?
Ach, ik zelf ben er geestelijk ziek van; belast en bedrukt met de schuld, een jong leven geknakt te hebben, dat zich oprichtte in den morgen.
Ik ben te laf om vergiffenis te vragen. Al weet ik op voorhand dat ze me alles zal vergeven.
Dat ze me liever geesele met verwijten, mijn gemoed verschroeie, met blikken van haat en verachting.
Dan zal ik wat kwijtgescholden zijn, dan kan er misschien berusting komen. Elke ziel eischt zoowel hare straf als haar loon.
Op een avond zit ik met het Everzwijn van weerskanten de buiskachel te luisteren naar boven, waar nu en dan een droge hoest knettert.
Hij komt als harde balletjes van den trap gerold. We bezien elkander. We lezen in elkanders oogen een langzaam naderend ongeluk, maar onze mond vertelt over dagelijksche dingen, en 't gesprek breekt telkens af als een dorre tak.
Marie zit met hare dikke, roode handen ijverig in een zwaar prentenboek te blaren.
Er wordt op de deur geklopt en medeen wipt een vinnig oud boerken binnen, die komt vragen hoe het met het ‘schaapken’ is.
Hij schuift bij, aan de kachel, slaat zijn beenen overeen en stopt zijn pijp. Het Everzwijn vertelt hem hoe ze achteruit gaat, en Marie zegt dat zij dit enkel het beste ziet.
- Maar waarom luistert gij dan toch niet naar goeden raad, roept het boerken, meester, meester, gij die anders zoo geleerd zijt, gij speelt met uwen kop. Ik zeg en ik beweer, en ik haal er
| |
| |
honderd getuigen bij, dat die borstsiroop, van die dokter aan de Maas, alleen dat arm schaap genezen kan. De Wannes van aan den Eikenhoek had al den smaak van den dood in den mond, als hij nog met die siroop genezen is. Daarmee zal ze zienderoogen opfleuren zoo dat ze in twee maanden weer springlevend is.
En hij begint op te noemen wie er in de buurt en in de dorpen van den omtrek, door genezen zijn.
- Kwakzalverij, grolt het Everzwijn.
- De naam is niets, als 't maar geneest, meester. Gij die zooveel van planten houdt, denkt gij dat O.L. Heer ook geen kruiden en bloemen laat groeien tegen de ziekte aan de longen? De kwestie is van ze te vinden. En die dokter aan de Maas heeft dat geheim gekregen van een oude kluizenaar...
- Dwaze klap om de menschen het geld af te truggelen. Waarom bestaan er dan hoogescholen? Waarom dienen de dokters dan?
- De doktoren lezen in de boeken wat andere doktoren geschreven hebben, die het dan weer van andere hebben gelezen. Hebt gij ooit onzen dokter, die nochtans een brave mensch is, in 't veld een kruid zien plukken?...
- Och, komt Marie er tusschen, ik heb het de schoolmeester met handen en tanden uitgelegd, dat die siroop het kind genezen zal. Maar hij luistert niet. Ik spreek er niet meer over. Hij moet het nu maar zelf weten.
- Ik zou in uw plaats niet willen zijn, meester, dreigt het boerken... dat is een groote verantwoording... Ik zou daar zoo danig niet op aandringen, meester, maar het is omdat gij een mensch zijt, die al veel ongeluk zijt tegengekomen... en als dit schaapken u nu ook nog moest verlaten...
Zoo iets had die boer niet moeten zeggen...
De schoolmeester zit daar met zijnen wilden, harden kop in de handen te wiegen.
De boer pinkt naar mij, Marie heeft de tranen in de oogen. De hangklok tikt heel het huis bijeen van op den zolder tot in den kelder, en van boven rolt een droog hoestgekuch.
- Kom, moed houden, meester, herneemt het boerken troostend en eenigszins verlegen... Probeer het met die flesch man. Ik zou ze zelf wel eens willen halen, maar ik kan geen twee dagen tijd
| |
| |
verliezen. Men moet met den eersten trein vertrekken, ginder wel twee uur te voet gaan... daar ergens overnachten...
- Ik wil het gaarne doen, zeg ik aarzelend.
Het Everzwijn heft het hoofd op en beziet mij dankbaar, maar ook als wou hij zeggen: laat u toch niets wijsmaken.
- Ziet ge hoe verstandig menheer is, zegt de boer... en tot mij, ja haalt gij de flesch, jonge menheer, ik zal u met de speelkar tot aan de statie brengen... 't is morgen zondag, dan gaat het niet, maar overmorgen...
- Wat zal het kind blij zijn, als ik haar dat vertel, zucht Marie opgelucht.
- Ik maak haar niet kapot, zegt het Everzwijn beslist...
Hij luistert naar buiten. Daar klinkt een doffe hoefslag, een belgerinkel...
- Zwijgen en geen woord daarover, als hij er bij is...
De dokter komt binnen, een korte oude heer met lange haren, rozig en gladgeschoren.
Hij gaat met Marie en het Everzwijn naar boven
De boer legt mij ondertusschen uit welke weg ik nemen moet, ginder. De borstsiroop aanziet hij voor een mirakel. Als anderen er mee genezen zijn, waarom zou dit bij haar dan ook niet helpen?
Mijn hart is ineens losser. Mijn gebed zal verhoord worden. Cecilia zal genezen!
- Hebt ge ooit zoo een koppigen kei geweten, meent het boerken. Het zou mij niet verwonderen dat hij de flesch door 't mozengat uit-giet.
De dokter komt terug met den schoolmeester.
- Wat denkt ge er van, dokter, vraagt hij.
De dokter peinst, wrijft in zijn handen.
- 't Gaat niet erg vooruit. Ze wil niet mee. 't Is het of ze blij is dat het niet betert. Eigenaardig. We zullen nog enkele dagen die heete, natte doeken rond de borst blijven leggen. Marie doet dat goed. Betert het dan nog niet, dan denk ik met brandglazen te beginnen. Dat is natuurlijk heel pijnlijk, maar harde middelen zijn doorgaans de beste.
- Brandglazen zetten, fluistert het Everzwijn ontzet. Hij wordt kalkwit; zijn witte lippen trillen, ze willen iets zeggen, 't komt er niet uit. Het is alsof hij in een groote donkerte ziet. Het zweet
| |
| |
drijft van zijn voorhoofd. Hij bijt op zijn onderste lip, en hij beziet mij goedig en tevreden. De boer stoot in 't genipt tegen mijn arm. Wij hebben hem verstaan.
- Wacht er nog eenige dagen mee, dokter, smeekt het Everzwijn, misschien zal ze wel beteren met die doeken... 't Is toch zoo'n vreeselijke marteling die brandglazen.
- Goed, we zullen 't nog eens eenige dagen aanzien, betert het dan nog niet, dan zet ik brandglazen, marteling of niet.
Overmorgen, maandag vertrek ik om de wondere borstsiroop, die Cecilia genezen zal!
(Wordt vervolgd.)
|
|