| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 2]
| |
Ik zag Cecilia komen door Felix Timmermans. (Vervolg van blz. 16.) X.
Met uwen kus op mijnen mond en uwen blik in mijne ziel zwijmel ik bijna van zaligheid.
Wat toch is het secreet dat gij mij dronken maakt van liefde, en mij onderste boven keert van geluk?
En gij zijt nochtans eenvoudig als een boterham.
Zie eens aan, Roelinde heb ik gekleed met kleeren van sterren en van druppelen dauw; ik gaf haar schoentjes van manenschijn en sluiers van regenbogen. En zoo kon ik haar gaarne zien.
Maar u verkleed ik niet Cecilia. Gij staat in mijnen geest, zooals gij zijt in al uwen eenvoud.
Ik zie u voor mij met de stokroos tusschen uw vingeren, met de teil melk in uw handen; ik zie u op de teenen staan, aan 't zoeken in de schuif, naar de gedichten van uw vader, en ik vind u zoo schoon.
Neen, gij hebt geen vleugels of wolken van doen, noch kronen of symbolen.
Ik zie u zooals ge zijt, en toch kniel ik in mijn gedachten voor uwe verschijning.
Want ‘meer is in u’ zooals dit te lezen staat op een steenen wimpel in een donkere kerk te Brugge.
Er is meer in u, en mijnen mond prevelt vol vereering: Morgenster. Blinkende sleutel van de nacht. Gulden harp.
Een litanie van schoone dingen. Doch het zijn maar woorden en galmen. Want er is geen ster, geen sterrebeeld en geen sterren- | |
| |
nacht, die heerlijker is dan den blik van uw oogen; er is geen bloem, geen muziek zoo aandoenlijk als het zien van uw gestalte.
En gij houdt van mij. En gij hebt awe liefde in mijn hart gegoten. Dat is het wonder waarin mijn ziel verdrinkt.
Ik weet geen weg met mijn geluk, en ik bid en ik zing en ik ween.
| |
XI.
Maar dan weer jaagt het verwijt mij op. Ik heb Cecilia en Roelinde bedrogen!
Ik moet Cecilia alles bekennen.
Maar waar haal ik den moed?
Ik voel mij zoo klein en zoo nietig, en onze liefde is zoo groot. Ik waag het niet.
Doch aan den horizont hoor ik mijnen naam roepen.
Ja ik zal en moet met Roelinde trouwen; haar leven is met het mijne in elkaar geworteld. Ik ben verward in een net, waar ik niet meer uit kan.
Maar dan moet Cecilia ook de volle waarheid weten. Het mag niet te laat worden, en toch stel ik uit van uur tot uur, van dag tot dag, en ondertusschen groeit mijne liefde als een berg....
Er komt gelukkig een brief van Roelinde: zij kan zondag niet komen, hare moeder is zwaar ziek geworden. Daarmee valt er een steen van mijn hart. Roelinde zou mijn gedrag in mijnen oogen gelezen hebben.
Ik vermijd ook den schoolmeester, want ik vrees dat Cecilia hem mijn bezoek bij haar verzwegen heeft, en hoe leugenachtig ga ik dan tegenover die man staan?
Mijne dagen zijn een mengeling van kwelling en verheuging.
| |
XII.
Tegen de schemer, als de volle maan uit den grond kruipt, staat de schoolmeester in 't midden van den weg naar de verte te zien. Ik kan hem niet vermijden en schuw ga ik er naar toe. Hij legt zijn hand op mijn schouder en samen zien wij naar de maan, die stilaan verzilvert en ook het land verzilvert.
Na een heele tijd zegt hij: ‘Ge moet eens op een avond
| |
| |
terugkomen, dan zal ik zelf wat uit mijne gedichten voorlezen.’
‘Dezen avond nog als ge wilt’, zeg ik bevrijd.
‘Kom’ antwoord hij, ‘dan gaan we nu’.
En terwijl ik vast besloten ben alles aan Cecilia te belijden, wensch ik geen gelegenheid te vinden om haar alleen te spreken.....
De deur staat open op den avond, de bijenkorven hijgen in den maneschijn. Binnen bij het licht van de lamp leest de schoolmeester zijn gedichten voor. Zijn stem is dieper dan anders.
Dat is nu het ‘Everzwijn’.. De man met zijn veel verdriet, en die toch naar het leven glimlacht. Maar is zijne woede op school soms niet zijn verdrongen verdriet, dat hij uitwerkt op den rug van de kinderen? Ach een mensch is een raadsel.
Waarom ben ik nu naar hier gekomen? Om mijn opstijgend geluk wetens en willens te vernietigen.
Ben ik nu die handel of is het iemand anders in mij?
Ik kan aan mijzelf niet meer uit. Het is alsof ik op een hoog huis sta waarvan ik ga afspringen, waar ik afspringen moet.
Cecilia luistert met de vingeren op het voorhoofd, de ellebogen op de tafel gesteund. Nu en dan ziet ze eens naar mij, en dan weer naar de lippen van haar vader.
Soms ziet ze ook naar de maneschijn, die door de open deur valt als de vleugel van een groote vlinder; en soms luistert ze ook naar de nachtelijke stilte, die elk blad en stengel vast houdt, en de oogen van de dieren groot maakt van het luisteren.
Wat is zij schoon. Als uit maneschijn en stilte losgeperelt. Iets dat niet meer menschelijk is, en wat niet lang zal duren.
Wat is ze schoon.
Het is om te wenschen van plots blind te worden en alleen met haar beeld in de donkere oogen verder door het leven te gaan.
En toch zal ik haar seffens alles bekennen.
De angst slaat mij neer als op een stad in watersnood.
Tusschendoor vang ik hier en daar een zin op van wat het ‘Everzwijn’ voorleest:
‘Uw lied zingt over ons zooals de morgen op de toppen der bergen. De ziel rekt zich omhoog uit den donkeren, en proeft reeds den honing van den komenden dag. Zooals iemand achter de duinen de zee nog niet ziet, maar met de tong reeds haren zouten asem van de lippen likt....’
| |
| |
‘Wie stil is zal U hooren en zal zich zelf erkennen als een klank van Uw lied.’
Hij houdt even op. Ze luisteren getweeën. Er gaat een doffe stap voorbij, tegen den donkeren boschkant, van iemand die niet te zien is, en een zware stem bromt: ‘Goeden avond’.
Cecilia en haar vader roepen ‘Goeden avond’ terug. Ik bezie hen verwonderd, maar het Everzwijn leest verder.
En ineens begin ik een voorwendsel te zoeken om met Cecilia alleen te kunnen zijn.
Na een gedicht over de sterren, begin ik opzettelijk over de sterren te spreken, en over het sterrenbeeld de Schorpioen.
‘Dit nu het beste zichtbaar’, zegt hij, ‘als er geen nevel hangt. We zullen eens buiten gaan zien.’
Ik wenk Cecilia in stilte. Aarzelend komt zij achteraan.
Er hangt iets klam in de lucht en tusschen de boomen, met een geur van grond en eikenblad. De herfst komt aan.
Wij gaan door den hof waar de late boonen aan staken, mager opkruipen; dan een dennenbosch door, en op een open plek wijst hij naar het beeld van de schorpioen dat laag aan de lucht staat. Het is als een vraagteeken van briljanten.
Hij staat voor ons en spreekt over afstanden om van te duizelen. Dan zwijgt hij, bewondert, en schijnt te luisteren.
De stilte hangt als een vogel over de wereld. De maan ritselt in een plas als het zichtbaar geluid van een zilveren fluit.
De maan zoekt en voelt naar teedere klanken.
Ik zal vandaag geen gelegenheid vinden om met Cecilia alleen te zijn. Doch ineens op een afstand is er een pijnlijk geschreeuw en nadien een gerekt klagen.
‘Misschien een faizant of patrijs in een klem gesukkeld’, zegt de vader, ‘ik ga eens met de rapte zien’.
Hij gaat het bosch in....
Onze hoofden nijgen naar elkander. De maan schijnt in haar oogen, ik kus haar voorhoofd, zoo kan ze niet in mijn oogen zien, en dan zeg ik het: ‘Cecilia.... ik moet u iets bekennen.... ik ben niet eerlijk geweest.... er is nog een andere....’ De woorden breken in mijn mond.
‘Waar gij mee op trouwen staat,’ voegt zij er bij. ‘Ik wist het....
| |
| |
Ik buig haar hoofd achterover, maar zij beziet mij niet. ‘Gij wist het? Waarom hebt ge dan niets gezegd toen ik u kuste?’
‘Ach ik weet het niet’, zegt ze met de oogen toe, ‘het is als een ongeluk over mij gekomen.... als een groot vuur....’
‘Houdt ge dan zooveel van mij?’ vraag ik fier.
Ze beziet mij beleedigd, maar dan smeekt ze: ‘Niets vragen, .... ik vraag u ook niets.... laat ons daarover zwijgen....’
Mijne handen streelen door heur haren. Ik weet geen woord te vinden om haar op te beuren. Ach mijn eigen hart valt als in een donkeren put. Ik hoor stappen aankomen en met de rapte vraag ik haar waar ik haar kan zien. ‘Ik moet u spreken en u veel vertellen....’
‘Morgen, na den noen’, zegt ze, ‘daar aan die eiken struiken, aan dezen weg,.... maar over die dingen niets vertellen, niets, anders kom ik niet’. En daarmee gaat ze een eindje van mij afstaan.
De vader komt terug met een dood vosje.
| |
XIII.
Achter den nonnenheuvel hangt er donder te broeien.
Alles staat er naar te wachten. De vier windstreken luisteren naar elkander.
Het was begonnen met ivoren wolktorens.
Nu is het zuiden somber als verschgesmeed ijzer, en heel die horizont schuift dreigend en verdonkerend over de hardzonnige Kempen.
Dat het nu maar seffens heel hard begon te regenen. Dan zal Cecilia niet komen, want ik schaam mij haar in de oogen te moeten zien. Wat moet ze van mij denken. Ik ben de schuldige. Ik ben haar gaan opzoeken, ik heb haar gezoend, en haar hart doen openbloemen.
Dat ze mijnen toestand kende bezalft mijne daad in geenen deele. Ik had niet uit mijnen toestand mogen treden. Maar ik ben door een wonder meegenomen geweest. En nu weet ik het, smaak ik het door heel mijn wezen, dat ik haar liever zie dan Roelinde, dat ik haar meer begeer tot vrouw dan Roelinde.
| |
| |
Het begint in de verte te rommelen, als zij daar aangetrippeld komt met een mandje aan de hand.
Als ik haar tengere lichaam in mijn armen neem, is alle jacht en schaamte vervlogen.
Er is geen toekomst en geen verleden meer.
‘Ik ben zoo gelukkig’, zucht ze.
Ik vertel haar over mijne liefde, hoe die ontstaan is, en ze heel mijn hart en ziel heeft ingenomen.
‘Het is bijna gelijk een droom’, prevelt ze.
Ze is niet veel van zeggen. Ze luistert maar, vol vereering en vertrouwen.
Ik spreek ook over haar vader.
Dan komt de bezorgdheid in haar oogen. ‘Die mag er nooit iets van te weten komen, die mag er nooit het minste van vermoeden.’
‘Arm kind, zeg ik, ‘we hadden elkander vroeger moeten tegenkomen.’
‘Het heeft misschien zoo moeten zijn.’ Ze bijt op de lippen om de tranen tegen te houden.
Aarzelend leg ik haar uit, hoe de liefde met Roelinde gekomen is, van in de prille jeugd; hoe onze ouders reeds van jongs af vrienden waren, in den zelfden handel betrokken wierden, en die handel nu met onze verlovingsfeest op mijnen naam en die van Roelinde gezet hebben....
‘En dan ons huis, dat gereed en gemeubeld staat.... het trouwfeest.... het is te laat.... ge zult verstaan.... zoo'n kleine stad die loert naar opspraak en schandaal.... de spot van vrienden en kennissen.... de familiebetrekkingen.... ge moet me verstaaan....’
‘Ik versta u’, zegt ze kalm.
Het is als een verlossing. En vrijmoedig voeg ik erbij: ‘Ge zoudt niets anders kunnen in mijn plaats.’
Maar ze beziet mij recht en diep.
‘Ik? ik zou alles, alles laten vallen.... om voor altijd bij u te zijn.... alles, ook mijn vader. Och ik houd zoo danig veel van u!’
‘Maar ik even veel van u, meer dan van Roelinde, meer dan van allen.’
| |
| |
‘Dat weet ik’, zegt ze, ‘daar ben ik zoo van overtuigd. Daarom is het juist zoo droevig.... anders zou ik er mij tot den duur er kunnen in zetten.... nu nooit....’
Ze vecht tegen haar verdriet: ‘Kom’, smeekt ze, ‘laat er ons over zwijgen, er is toch niets aan te veranderen.’
‘Het is een ongeluk, dat wij elkander zijn tegengekomen,’ besluit ik bitter.
‘Neen’, juicht ze stil, ‘ik ben nooit zoo gelukkig geweest....
Ze vlijdt haar hoofd naar 't mijne en beziet mij fier en zalig met haren wonderen diepen blik.
‘Zie eens hoe gelukkig ik ben.’
Maar de tranen wellen uit haar oogen. Ik kus de tranen uit haar oogen weg.
‘Vindt ge mij niet laf?’, vraag ik opgewonden. Ik wensch dat ze mij hevig zou verwijten. ‘Vindt ge me niet kleinzielig, dat ik meer luister naar familie....’
Ze laat mij niet uitspreken.
‘Och’, zegt ze, ‘de eene mensch is de andere niet. Ik heb al eens hooren vertellen dat er menschen zijn, helden, die heelder landen overwinnen en van angst ineenkrimpen voor nietigheden.’
En ineens lacht ze kinderlijk blij: ‘Het regent, het regent.’
Ondertusschen is de vlaag genaderd en het begint met volle geuten te regenen. Ik trek gauw mijn frak uit, hang hem over haar hoofd en we loopen tegeneen gedrukt naar een steenen kapelleken, ginder. Vóór we daar aankomen zijn we kletsnat. We schuilen onder het zinken afdakje en zitten op het bidbankje tegen elkaar gekropen. Eerst bruist het nijdig dat het smoort, recht uit de lucht. Het ratelt op het afdakje dat we bijna den zwakken donder niet hooren. Nu en dan buigt de wind de dikke regenstralen en dan slaat het nat op onze beenen en onze handen. Na de eerste hevigheid wordt de regen dunner en opener, een malsch geruisch, een deugd.
‘Vindt ge het niet aangenaam’? vraagt ze, ‘riek eens hoe frisch? Ge zijt zoo stil?....’
Ik neem haar vaster in de armen.
Het is alsof ze gewaar wordt wat er in mij omgaat.
‘Niet aan denken’, zegt ze, ‘er is toch niets aan te veranderen’.
| |
| |
We verdrinken in elkanders oogen.
‘Het moet slechts een schoone droom geweest zijn,’ neuriet het als de aanvang van een lied uit hare blanke, slanke keel.
En ik denk ineens aan een liedje, dat ik mijn stille, deftige moeder in mijn kinderjaren al eens heb hooren zingen aan de piano, zoo 's zondags, als ze zich alleen wist. Ik luisterde dan aan de deur, maar als ik dan binnen kwam, hield ze er mee op, en deed de piano toe. Ik voelde dat zij verdriet had en ging terug weg.
Ik heb er nooit de woorden van gekend.
De tranen van geluk en verdriet glijden over Cecilia hare wangen. Ze verbergt zich snikkend tegen mij aan.
En ik weet geen woord te zeggen.
De regen heeft opgehouden, de lucht is van grijze parelmoer, hoog en frisch, met dankbaar gekweel van vogels.
Cecllia rilt en huivert.
‘Hebt ge kou?’, vroeg ik.
‘Ja, van dien regen, ik ben doornat. Kom, we gaan, ik moet nog naar den boterboer.’
We willen de armen rond elkander leggen, maar uit een der zandwegen komt een jonge boer met een zeis, al fluitend achter ons aangestapt. Daarom gaat ieder van ons, langs weerskanten van het karspoor.
‘Ik ben seffens terug,’ zegt zij. Ze gaat nevens een weide een binnenweg in naar de hoeve.
De lucht is helder en de verzadigde aarde begint rechte wolken op te dampen.
De jonge boer komt voorbij. Hij houdt even op met fluiten om goeden dag te zeggen, en herbegint dan eens zoo scherp zijn liefde-deuntje te laten hooren. Die jonge man zal hebben die hij het liefste ziet.
Ik wring mijn handen, ik sta hier hulpeloos. Maar hoe ik mijn gedachten draai en keer, ik zie geen uitkomst.
Moet ik daarin berusten als een plant, die men van hier naar ginder plaatst? Ik mag hier niet langer blijven. Van uur tot uur wordt het erger. Ik wil geen ongelukken stichten, ik moet hier weg.
Als Cecilia terugkomt rilt ze over heel haar lichaam.
‘Och wat was het daar deugdelijk warm in die stal’, zegt ze, ‘ik ga thuis de kachel aansteken....’
| |
| |
Met haar in mijn armen, met mijn mond op haren mond, voel ik mij ineens sterker, en ik wil ook sterk in haar oogen zijn.
‘Cecilia ik ga thuis over u spreken.’
Zij schrikt op.
‘Dat zult ge niet doen, en dat moet ge mij beloven!’
‘Dat doe ik wel, omdat ik u meer lief heb dan.... dan....’
‘Daar heeft iemand anders niets mee te maken’, zegt ze scherp, ‘en het zal er toch niets aan verhelpen, niets, niets....’
‘Och’, smeekt ze, ‘maak me niet bang.... laat al die oogen niet van uit de verte naar mij zien.... laat mij ongekend blijven. Laat het nu alleen tusschen ons blijven en laat er een ander nooit het minst van vernemen, noch mijn vader, noch uw ouders.... En als ik dat weet, dan zal ik hier stil aan u kunnen denken, altijd aan u denken.... niet aan die anderen.... Het is het schoonste in mijn leven.... laat het ook het schoonste blijven....’
Ik geef toe dat ik niets zeggen zal, al heb ik het voornemen het wel te doen.
‘Wanneer zie ik u weer Cecilia?’
Ze ziet naar den grond en zegt al zuchtend: ‘Het is beter dat wij elkaar niet meer terugzien, zoo kan het toch ook niet verder.’
‘Dan blijf ik hier niet, dan ga ik terug’, zeg ik beslist.
‘Het is het beste, jongen’.
Ze streelt me moederlijk de wangen en fluistert: ‘Ik heb zoo'n medelijden met u.’
‘Beziet me dan nog eens goed, Cecilia?....’
Ze beeft als een riet in mijn handen.
(Wordt vervolgd.)
|
|