| |
| |
| |
Bibliographie
B. Roest Crollius. Land van Verlangen. Bussum 1936. C.A.J. van Dishoeck N.V.
Tot mijn grooten spijt is deze kleine roman mij zeer tegen gevallen. Ik wil er maar niet omheen draaien: hij is mislukt. Toch durf ik bij mijn meening te blijven, dat deze auteur ons nog eens voortreffelijk werk zal brengen dat een waardig vervolg zal zijn op de schets: Kroniek van een Jeugdzonde. B. Roest Crollius heeft een zwakken kant: hij is te ontvankelijk voor het griezelige. Wat hij in dezen kleinen roman laat gebeuren gaat alle perken te buiten. Een man sluit een vrouw op in een kelder als een beest in een hok en hij behandelt haar dan dusdanig. Dit kàn natuurlijk gebeuren, maar dan is de auteur genoodzaakt ons dit als onontkoombaar uit de feiten en de karakters te doen gevoelen. Hierin bleef deze schrijver ongetwijfeld in gebreke. Wij zullen hem om deze mislukking niet te hard vallen, daar wij een revanche van hem mogen verwachten. Immers hij weet te biologeeren en met zijn suggestieven stijl een metaphysischen angst op te wekken.
| |
W.A. Wagener. 3000 Meter in Dood Water. - Rotterdam 1935. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V.
Een grootsch opgezet werk, dat imponeert. Het eigenlijke verhaalmotief is het kanaalzwemmen, waaromheen zich boeiende erotische tafereelen afspelen. Dit motief en wat ermee samenhangt is voor den auteur zelf, zooals hij beweert, slechts van secondair belang. Hem is het te doen om ons een stuk psychoanalyse levend voor oogen te stellen. En ook hierin lijkt mij de schrijver overwegend geslaagd. De complexen en wat dies meer zij, vooral Freud, Adler en Jung, komen dan weliswaar wat te nadrukkelijk
| |
| |
en te herhaald naar voren, doch een wijze beperking op dit gebied zal deze talentvolle auteur zichzelf bij zijn volgend werk wel opleggen.
W.A. Wagener schrijft boeiend en bezit een flinke dosis fantasie. Deze laatste openbaart zich zoowel in den rijken inhoud als in den stijl. Wanneer deze knappe uitbeelder wat al te zeer is geëmotioneerd, dan propt hij zijn zinnen te vol. Doch ook dit is niet zoo moeilijk te verhelpen. Want 3000 Meter in Dood Water, de tweede roman van W.A. Wagener, is in het algemeen een boek van belangwekkende beteekenis. De pikante maar eveneens leerzame lectuur ervan kan ik ten zeerste aanbevelen.
| |
Maurice Gilliams. Elias. - Amsterdam 1936. J.M. Meulenhoff.
Zij heeft zich zelve vastgeklemd
met een kracht van waanzin en verwijt;
maar wonderbaar waren hare handen,
bijna zonder lichamelijkheid.
Bovenstaand vers is uit den bundel Maria Leven van denzelfden auteur, die in 1932 te Antwerpen het licht zag. In deze sfeer van het wonderbaarlijke staat ook dit prozawerk. Uit zijn assoneerende verzen heb ik de romantische geaardheid van dezen zielszuiveren kunstenaar leeren kennen en waardeeren. Men moet van dit kleine boek niet den inhoud vertellen. Hoogstens kan men namijmeren over de melodische verschuivingen, die de schrijver ons met zijn ragfijn proza heeft geschonken. Er is een wil tot leven. tot creëeren en een wil vooral om zijn vriend den schilder te bezielen. Er is tegelijkertijd een afkeer van zichzelf, een vervreemding van eigen Ik, die dit leven wel heel moeilijk maakt om te leven. Zijn droomerig bestaan hunkert toch naar daden, die evenwel geheel anders zijn geconstelleerd dan de gewone daden van een zelfverzekerde natuur.
Elias is geen zielszieke. Hij is vervuld van droomerijen die hem weven in een atmosfeer, die men zou kunnen vergelijken met de schaduw, ik durf het hier te noemen den dampkring, dien ik om sommige gedichten bij Rilke gewaar word. Voor dezen zoeker is
| |
| |
er geen vrede, geen rust in de gewone beteekenis van het woord. Aan den donkeren ondertoon van dit eenzelvige schoone leven worden wij door dit ingehouden en toch rijke proza zeer nabij gebracht. Ik verzoek den ernstigen literatuur-liefhebber dit boek voor zijn bibliotheek te willen aanschaffen. De firma J.M. Meulenhoff heeft wel reden haar adviseur dankbaar te zijn.
| |
H. Marsman en S. Vestdijk. Heden Ik, Morgen Gij. - Amsterdam 1936. N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij.
Op het oogenblik zijn er een aantal brave vaderlanders die zich kwaad maken om het zoogenaamde intellectualisme, dat thans volgens hun zeggen in onze literatuur te veel voorkomt. Deze woord-, taal- en heelemaal-geen-kunstenaars bedoelen hier dan vooral die menschen mee waarvan blijkt dat ze uitstekende hersenen hebben: Ter Braak, Vestdijk, Du Perron. Ik zeg niet dat de mopperaars geen hersenen hebben, maar wanneer ik, zooals bij dezen roman, boeiend, amusant en geraffineerd werk krijg van kunstenaars met een helderen kop, dan zou ik het een groote schade voor de Nederlandsche literatuur vinden, wanneer hierin verandering gebracht zou worden.
Hoe komt het, dat wij tientallen jaren zooveel vervelende romans te slikken kregen? Konden die menschen niet schrijven? Hadden zij geen ontwikkeling? Dikwijls wel. Auteurs als Rheinvis Feith tot en met Jo van Ammers Küller toe hebben wel degelijk tot op zekere hoogte wat men noemt schrijvers- ja zelfs kunstenaarstalent. Maar wat hun ontbreekt dat is nu juist datgene wat Ter Braak, Du Perron en de hoofdschrijver van dit boek Vestdijk wel hebben, namelijk naast een uitstekende ontwikkeling en cultuur: een groote oorspronkelijke intelligentie. Wie Kant verstaat, wie het woordenspel van Bolland doorziet, wie Ter Braak en de schrijvers van Heden Ik, Morgen Gij in hun uiting aandachtig volgt, zal zien dat er naast een dood weten een scheppende, zichzelve in tal van facetten manifesteerende kennis bestaat. Er is een psychische oerbron, waaruit metafysische vergezichten vanzelf te voorschijn treden. Ter Braak en Vestdijk, die terecht groote woorden schuwen, zijn toch werkzaam krachtens
| |
| |
een psychische gesteldheid, waarvoor ik het groote woord, het handwoord voor mijn part, ‘overbewustzijn’ moet gebruiken.
Deze brieven werden spannend, omdat zij ontstonden uit het rijke cultuurplasticeerende brein van Vestdijk. Zij ontleden een figuur: Wevers, die in zijn gecompliceerdheid van bewusten schoft en onbewusten perversen telepaath in al zijn gecompliceerdheid aannemelijk wordt gemaakt. De noodlottige macht, die het medium en tegelijkertijd gedachtenoverbrenger Wevers op zijn medemenschen moet uitoefenen, is hyperwetenschappelijk uitgeplozen en volkomen verantwoord ten tooneele gebracht. Er gaat door leven en mensch, zichtbaar voor dengene die ook de paarse wolk van het ectoplasma wetenschappelijk weet te onderscheiden, een kilheid die den ontvankelijke minstens zoo ontroert als de lyrische droom den droomer. De taal is hard, kil en kort of uitgebreid zwevend, precies naarmate de psychische toestanden van de individuën en de experimenten tusschen hen dit noodig hebben. De criticus, die van dit belangwekkende boek niets ondergaat is hol. De criticus, die in zijn blad dit werk als nietswaardig verklaard heeft, zal volgens mijn meening hiervoor in de toekomst, volkomen volgens de wetten der artistieke rechtvaardigheid, zijn harde noten te kraken krijgen.
| |
B. Roest Crollius. Kroniek van een Jeugdzonde. - Bussum 1935. C.A.J. van Dishoeck N.V.
Bij een jong auteur dient de criticus nog gewetensvoller te werk te gaan dan wanneer hij den arbeid van een arrivé heeft te beoordeelen. Een oordeel waarvan wij naderhand spijt hebben, is gauw geveld. Ik las nu deze korte verhalen van B. Roest Crollius en tegelijkertijd een korteren roman van dezen auteur, waar ik aanstonds nog even op terugkom. Ik vind het prettig in elk geval vóór al het andere, vóór mijn ernstige bezwaren te vermelden, dat deze jonge auteur zich vooral in zijn korte verhalen een stylist toont van bijzondere kwaliteit. En dit laatste is niets te veel gezegd. Zijn taal is suggestief en gaat soepel met de zielsbewegingen mee. Een fatalistische atmosfeer wordt met deze taalmiddelen op een directe wijze voelbaar gemaakt.
| |
| |
De eerste vertelling waarnaar het boek is genoemd, is verreweg de markantste. De liefde van een gevoelige broer voor zijn zuster. (het motief van d'Annunzio's Forse che si forse che no.) Een fijn verhaal met de noodlotssfeer van een Strindberg-drama en met een preciesheid van weergeving die bewondering werkt. Ook de andere schetsen, zooals de brief van een Vader aan Zoon, bezitten alle dat gevoelige element. Bedrieg ik mij niet, een auteur met toekomst.
| |
Sam. Goudsmit. Simcha. De knaap uit Worms. - Amsterdam 1936. N.V. Em. Querido's Uitg.-Mij.
Dit grootsch opgezette werk beschrijft de historische gebeurtenissen rondom het jaar 1096. Met epische kracht vertelt Goudsmit van de Joden-vernietigingen in Speyer, Worms en Keulen. De auteur gaat volgens een psychologische methode te werk, die ons onmiddellijk aan de beschrijving en uitwerking van Lion Feuchtwanger doet denken. Feuchtwanger mag in Jud Süss de fout maken van oppervlakkigheid (uitgebreid beschreven personen en hun daden van den buitenkant bekeken), zijn geheel geeft een kleurig en bewegelijk aspect. Zijn zinnen mogen volgeladen zijn, zij zijn altijd logisch reconstrueerbaar en zij hebben een normalen, zij 't romantischen inhoud. Precies hetzelfde geldt voor het proza van Isr. Querido. In hun beste momenten weten Querido zoowel als Lion Feuchtwanger den climax van het dramatische te bereiken. Dit komt, omdat deze auteurs karakterologisch maat houden en omdat zij dat doen vinden zij intuïtief adaequaat hiermede de juiste taalformuleering.
Dit is nu juist wat ik bij Sam. Goudsmit mis. Aan de liefde voor zijn métier, aan zijn groote sympathie en deernis voor zijn te beschrijven personen kan alleen een verzuurde krentenweger twijfelen. Dit laatste is echter niet voldoende om een geslaagd kunstwerk te creëeren. Wat Goudsmit mist is de dramatische conceptie die Querido bezat. Hij is eveneens minder virtuoos en minder brillant bespeler van het taalinstrument. Den gloed van Querido's volzinnen, de diepe kleuren, het breede rhythme missen we bij den schrijver van Simcha. De zinnen van Goudsmit, opborrelend als ze zijn, blijven naar hun beteekenis toch dikwijls hol.
| |
| |
Hij kiest niet het juiste middenpunt waarvan uit de kunstenaar zijn sujetten moet dirigeeren, gelijk een dirigent zijn orkest. Hij opereert soms boven, soms onder zijn eigenlijke bedoelingen. De kunstenaar moet verrassen. Hoe interessant het ook is wat Goudsmit beschrijft, de problemen liggen te veel bloot, een kind kan al bladzijden van te voren weten hoe zich een zekere episode of een mensch-ontwikkeling zal afspelen. Een dergelijk werk behoeft een sterke concentratie, zooals ge dat in het eerste deel van Dekker's roman Oranje kunt vinden. Wat Goudsmit met dit boek cultureel en moreel presteert, dwingt ontegenzeggelijk onze bewondering af. Wanneer hij echter in de toekomst zoowel bij zijn toegepaste psychologie als bij zijn taalbehandeling zijn eigen grenzen niet scherper gaat stellen, zal hij er niet spoedig in slagen met een gaaf historisch kunstwerk voor den dag te komen.
| |
Peter van Steen. Kentering. - Amsterdam 1936. N.V. Uitgevers-Mij. ‘Elsevier’.
Deze roman is eigenlijk een vervolg op Ochtendnevel, want het trieste leven van den psychopatistisch aangelegden Reinier wordt hierin verder behandeld. Reinier is thans volwassen, en daar hij alleen staat op de wereld, moet hij voor zichzelf zorgen. De ongetwijfeld aandachtige Nieuwe-Gids-lezer herinnert zich misschien nog, dat ik het debuut van dezen jongen auteur met groot enthousiasme begroet heb. Onmiddellijk kan ik reeds zeggen, dat ook deze roman wederom voortreffelijke kwaliteiten bezit. Dezelfde eerbied voor het leven, dezelfde oprechtheid en ernst, die hem in dit eenvoudig verhaal het juiste suggestieve woord doet kiezen. Aan deze oprechtheid en uitstekenden stijl dankt dit boek zijn waarde. Eerlijk gezegd drukt dit laatste ook mijn teleurstellng uit. Ik had meer van Peter van Steen verwacht.
Het is geen fout dat het leven van Reinier, trots zijn vriendschap met Peter en Else, triest blijft. Deze, triestheid is echter niet voldoende verantwoord. De vriendschap op zichzelf heeft iets onwezenlijks en het verdriet erover, wanneer deze vriendschap te niet gaat heeft dit vage, hinderlijk weeke in nog sterkere mate. Vooral bij deze bladzijden maakt Peter van Steen de fout waarvoor een kunstenaar zich altijd moet behoeden: hij
| |
| |
laat zich in dit gedeelte van zijn boek en ook nog op andere plaatsen door zijn stemmingen bespelen. Hij deelt de lakens niet meer uit, hij dirigeert niet meer, maar de figuren krijgen de overhand. In een volgend werk zal Peter van Steen met het talent en de taalmacht waarover hij beschikt zeker kunnen slagen, wanneer hij zich tenminste niet laat meedrijven door vage voorstellingen, maar zuiver objectief zijn figuren nuchter en volledig doorschouwt. Alleen daardoor plaatst hij zich voldoende boven zijn onderwerp om het gaaf en verantwoord te voorschijn te brengen.
| |
J. Heuff van Houweninge. Droesem. - Rotterdam 1936. W.L. & J. Brusse N.V.
Een roman is dit boek niet. Toch heb ik me met dit uitstekend geschreven verhaal kostelijk geamuseerd. Het vertelt van de mondaine wereld, van spel, dans en flirt aan de Côte d'Azur. Een Hollandsch schilder verdoet er zijn laatste geld aan een poppevrouwtje en aan Baccarat. Heel dit laag bij de grondsche gedoe is door den schrijver op uitstekende wijze verteld. Vlot, geestig en amusant. En toch is het niet oppervlakkig, want de jonge auteur laat ons de schrijnende tragiek voelen, die zich achter dezen schoonen schijn bevindt. Ik hoop spoedig meer van dezen boeienden verteller te mogen lezen.
| |
Hance Nyn. Van Gouden Last Ontheven. - Amsterdam 1936. N.V. Uitgevers-Maatschappij ENUM.
Een nogal verwarde geschiedenis, die begint te Amsterdam en zich verder afspeelt in Br. Indië en.... op het eiland Urk. Zonder kwaliteiten is dit boek niet. Het is een soort tusschenproduct van een detective-roman, een amusant jongensverhaal en triviale pogingen tot mystiek. Wanneer deze auteur over veel meer beheersching gaat beschikken en zijn stof zal weten uit te kiezen, heeft hij hoogstwaarschijnlijk fantasie genoeg om een aantrekkelijk verhaal te componeeren. Thans overtreft de dwaze fantasterij de zinvolle fantasie.
| |
| |
| |
G.H. Streuman. Goethe De Universeele Mensch. - Amsterdam 1936. N.V. Uitgevers-Mij. ‘Elsevier’.
Goethe als homo universalis. Een heel uitgebreid maar prachtig probleem. Vooral uit zijn gesprekken met Eckermann en uit de Faust blijkt, dat Goethe werkte met eeuwigheidswaarden. De auteur van dit boek toont een eigen visie te bezitten. De citaten zijn uitnemend gekozen. Een aanwinst voor onze Goethe-literatuur.
| |
Herman de Man. De Barre Winter Van Negentig. - Baarn 1936. Bosch & Keuning.
Herman de Man is een voortreffelijk verteller, daar valt niet aan te tornen. Toch heeft hij voor mij van zijn charme verloren. Hij herhaalt zich in motief en in uitwerking. Deze beschrijvingen van boeren tusschen Gouda en Schoonhoven gaan op den langen duur vervelen. De auteur boeide mij vroeger dikwijls door iets heel persoonlijks in zijn kijk op menschen en toestanden en in zijn verwoording ervan. Dit typische, waardoor het werk van Herman de Man iets grootsch verkreeg, vind ik in dit boek niet terug. De sinistere figuur van Houten Gert evenwel is met opmerkelijk typeertalent geschreven. Ik hoop op een spoedige ontmoeting met werkelijk ‘nieuw’ werk van dezen begaafden kunstenaar, waaruit weer eens duidelijk blijken moge dat hij van zijn oude kracht nog niets heeft ingeboet.
| |
Aar van de Werfhorst. De grote, stille knecht. - Amsterdam 1936. N.V. De Arbeiderspers.
Een aangrijpend boek dat men vooral moet lezen. Ik zal den naam van dezen voortreffelijken verteller niet meer vergeten. Er is meer subliem werk van dezen auteur te verwachten. Een boerenroman, die aan de grootsche visie van Knut Hamsun verwant is. Het legendarische en de evocatieve kracht die van het werk van de groote Russen uitgaan, vindt men in het verhaal van Aar van de Werfhorst terug.
| |
| |
De groote, stille knecht, zelf kind van het veen, komt bij de boeren terecht. Een vreemd, kinderlijk mensch, verjaagd en weer geduld. Een enorme slagschaduw zich voortbewegend in de ruimte. Na zijn huwelijk met Christiene komt de ontreddering. Zijn vrouw verliest hij, zijn huis wordt verwoest. Nog maakt men de kleine kinderen bang met het noemen van zijn naam.
Prachtig, atmosferisch werk, waar vele arrivisten met hun papieren scheppingen niet aan kunnen tippen!
| |
Nicolaas Jan Derk Versluys. Journalistiek en Wetenschap. - Amsterdam 1936. H.J. Paris.
Een uitgebreid proefschrift, dat op zeer gedocumenteerde wijze de betrekkingen aangeeft tusschen journalistiek en sociale wetenschap.
| |
Johan Theunisz. Het Ontoegankelijk Hart. - 's-Gravenhage 1936. H.P. Leopold's Uitg. Mij. N.V.
Deze roman van Bernardus Paludanus, stadsgeneesheer en bezitter van het wereldberoemde rariteitenkabinet is karakteristiek voor Enkhuizen en daarmee voor de Vereenigde Gewesten uit het begin van de 17e eeuw.
Aanvankelijk staat men onwennig tegenover den typischen stijl en de verhaalconstructie, die de schrijver hier in dezen historischen roman toepast. De korte zinnetjes hebben veel weg van tooneelaanwijzingen. De personen: doctor Paludanus, diens familieleden en de magistraten en voorname personages uit Enkhuizen, worden ieder afzonderlijk in één hoofdstuk ‘behandeld’, terwijl een Epiloog een korte, soms lyrische samenvatting geeft van hun karakter en levensloop.
Ondanks dezen vreemden en ongewonen opbouw van Het Ontoegankelijk Hart krijgt men toch een goede voorstelling van het Enkhuizen uit de 17e eeuw en gelukt het den schrijver hier en daar in zijn korte hoofdstukken sfeer te brengen. De verdienste van dezen historischen roman ligt o.i. meer in het stadsbeeld dat Theunisz voor ons etste dan in de karakteruitbeelding
| |
| |
van den hoofdpersoon doctor Paludanus, wiens ‘eeuwige eenzaamheid’ door den anecdotischen achtergrond der overige personen niet voldoende tot haar recht komt.
| |
Thorbecke. Brieven aan zijn verloofde en aan zijn vrouw. - Brieven van groote Nederlanders onder Redactie van Dr. N. Japikse. A'dam 1936. J.M. Meulenhoff.
Wanneer liefdesbrieven afkomstig zijn van een persoonlijkheid, dan kan men er vast op rekenen, dat er zich ‘documents humains’ onder bevinden. Er zijn ook in ons land verwaten lettré's genoeg, die dergelijke literaire uitingen met een hautain gebaar van de hand wijzen. Hoogmoedig en dom. Immers deze liefdesbrieven geven ons iets weer van het intieme dat bij menschen van groot kunnen en karakter een dier dingen is, die zij in hun gewone werk dikwijls bewust verzwijgen.
Uit de brieven van Thorbecke blijkt dat de mensch die liefheeft zich werkelijk verandert in een hoogere persoonlijkheid die slechts in zich opneemt wat zich als goed, waar en schoon aan hem voordoet. Het stemt prettig te vernemen welk een sympathieke rol Mevrouw Thorbecke ook in het beroepsleven van haar man speelde. Vooral leeren wij uit deze Correspondentie grondtonen uit het karakter van den minnaar Thorbecke kennen, die volkomen overeenstemmen met die van den staatsman. Beheersching van zijn emotie, evenwichtigheid, ernst en trouw behoorden tot zijn schitterendste eigenschappen.
| |
Jan de Hartog. Ave Caesar. - Bussum 1936. C.A.J. van Dishoeck N.V.
Neen, wij moeten dit boek, trots zijn vele literaire deugden, tenslotte toch afwijzen. En wel hoofdzakelijk om de levenshouding van Zeeuw, de ik-figuur van dezen overigens vlot geschreven roman. ‘Defaitist’ is een bekend woord voor de Franschen uit de oorlogsjaren. Zij die den moed lieten zakken werden zoo genoemd door de ‘till-the-bitter-enders’. Een defaitist onder de oorlogvoerenden kunnen we nog vergeven. Maar een
| |
| |
defaitist onder de anti-oorlog-strijders accepteeren we niet. Want Jan de Hartog moge bedenken, dat een anti-oorlog-strijder een strijder moet zijn en dat de strijd gesublimeerd van duivelsch goddelijk kan worden. En wanneer de schrijver ons den zwakkeling, die den moed opgeeft en weigert het leven met handen en voeten aan te pakken als hij daar eindelijk de gelegenheid voor krijgt, had verbeeld van boven-af, zonder zijn persoonlijke gemoedsaandoeningen erin te mengen, dan hadden wij nog den vorm kunnen apprecieeren en dit werk als kunst geaccepteerd. De schrijver is niet boven zijn eigen maatschappelijke tegenslagen uit kunnen komen. En wanneer men niet klagen kan zooals Jeremia, doet men beter om te juichen. Ondanks de eerlijke bedoelingen van den auteur, ondanks de zuivere wijze waarop Ave Caesar werd geschreven, kunnen wij dezen roman, hoezeer het ons ook spijt, onze sympathie niet schenken.
| |
B.F.E. van Welie. Thomas van Aquino en Joannes Bodinus. Een vergelijkende studie over het subject van de souvereiniteit. Academisch Proefschrift.
De leer van den heiligen Thomas van Aquino (1225-1274) staat bekend als de zoogenaamde Thomistische wijsbegeerte. Haar inhoudelijkheid en wijze van zegging is voor thans nog zeer de moeite waard. De strenge - God als persoon ontkennende - kennistheoreticus zal ook Thomas' leer zijn wetenschappelijke critiek niet kunnen sparen. Hij zal genoodzaakt zijn het dualistisch dogma, wat eveneens de geheele scholastiek doortrekt, te verwerpen. Men moet echter groote bewondering hebben voor zijn onafhankelijkheid van denken, die in de Middeleeuwen iets heel bijzonders beteekende. Gelijk eeuwen daarna in Goethe, leefde er ook in Thomas een homo universalis. Zijn kennis hing niet af van toevalligheden, van religieus, kettersch of adellijk milieu, maar werd geregeld door de wetten van den menschelijken geest zelf. Zijn terminologie verraadt meermalen een dialectische hanteering van het woord. In zijn fixeering van een onveranderlijke éénheid in de veelheid is hij geestverwant van Plato en Plotinus en hiermede gaat hij tevens Spinoza vooraf. Zijn bezinning naar
| |
| |
aanleiding van het ontstaan van onze kennis maakt het mogelijk dat wij in verschillende tractaten van hem brokstukken vinden die philosophisch bekeken niets meer of minder dan een zuivere metaphysica vertegenwoordigen. Een rotsvaste godsdienstige overtuiging, die in al zijn tractaten, zooals De Providentia Dei, De Deo Trino, De Gubernatione, De Lege en De Justitia steeds weer te voorschijn treedt, schraagt zijn wereldbeschouwing.
Dit proefschrift behandelt vooral op welke wijze Thomas van Aquino en Joannes Bodinus (1530-1596) het begrip souvereiniteit in verband met hun leer verklaren en uitdiepen. Een uitstekend gedocumenteerde studie, die helder de waarde ontvouwt van het hoogste machts- en wilsprincipe in den mensch, van een streven dat leidt tot de erkenning van het natuurlijk opperste en volledige gezag van den staat (materieel) en van God (ideëel) en waarvoor de signifische taalvorm souvereiniteit werd gevonden.
| |
Arthur van Schendel. Avonturiers. - 's-Gravenhage 1936. Folemprise. L.J.C. Boucher.
De levenskronieken van ontdekkingsreizigers, zooals Vasco da Gama, Marco Polo, Columbus, Magellaan, Drake e.a. Deze zijn op de bekende fijne wijze verwoord, zooals wij dat van dezen productieven schrijver gewoon zijn. Er is veel wetenswaardigs in dit boek dat boeit, maar karakteriologische studies zijn het niet geworden. Een mooie kans om voor de zooveelste maal iets buitengewoons te geven liet de begaafde schrijver ditmaal voorbijgaan.
Max Kijzer.
|
|