| |
| |
| |
Een liefde op het midden van den levensweg door Mr. Dr. Benno J. Stokvis.
I.
De hoofdverpleegster zag hem wantrouwend en onderzoekend aan, toen zij hem de hand tot afscheid gaf. Hij gevoelde dat zij met haar vrouwelijk instinct niet geloofde aan zijn genezing, hoewel de dokters hem voor geheel hersteld hadden verklaard, en hij ontweek haar blik. Nadat hij acht maanden in dit krankzinnigengesticht had vertoefd, hadden de doktoren zijn ontslag goedgekeurd: hij was genezen. Toen men hem dit had medegedeeld, had hij innerlijk hoonend moeten lachen, maar uiterlijk was hij beheerscht gebleven, en hij had gezegd dat hij verheugd was, dat zijn verzoek kon worden ingewilligd. Hij was dus genezen.
Hij ging met snelle schreden naar de hoofddeur, waar een broeder, die hem naar den trein zou brengen, op hem wachtte, en eenige oogenblikken later was hij buiten de hekken van de inrichting. De broeder sprak wat over het leven in de maatschappij, dat moeilijk was in deze slechte tijden, en verzocht hem, die invloedrijk was, bij een geschikten post aan hem te denken. Hij antwoordde werktuigelijk en beloofde, maar zijn oog gleed over de donkere schaduwen in het bosch en langs de toppen van de sparren, die wuifden in den wind. En boven open plekken zag hij grauwe wolken jagen aan de lucht. Hij huiverde, maar in hem was vreugde om de vrijheid, die hij herkregen had.
Hij bevond zich alleen in de trein-coupé, en hij ging voor het venster staan, blootshoofds in den wind. Hij zag naar buiten zonder te zien. Hij moest nu de balans opmaken van den staat van zijn bestaan op dit oogenblik. Hij stond hier; hij was de beroemde tooneelspeler Talma, Simeon Jesaja Talma. Talma! de naamgenoot
| |
| |
van Talma uit den Fransche-revolutietijd! Talma, Simeon Jesaja Talma, de man uit het volk, de Hollandsche Talma van de twintigste eeuw, de Europeesch-vermaarde verbeelder van Shakespeare's Lear, van Oedipus en van de hoofdfiguren uit de drama's van Ibsen. Hij zag zichzelf in zijn glansrollen, Lear, Shylock, Kean; hij hoorde zijn volle donkere stem en golvende klankenstroomen die uit hem kwamen, en zijn wezen met zich voerden, waarin hij alles uitstortte, wat in den warrelenden baaierd van zijn onbewuste zich opstuwde. Faust, Lucifer, Torquato Tasso, Bouwmeester Sollness. Hij zag een eindelooze reeks van levens die hij had herleefd en vorm gegeven, levens buiten het eigen leven van zijn ik, die hij had na-geleefd met hun vreugde, hun wanhoop, hun tranen, hun machtelooze driften, hun meedoogenlooze zelfvernieling. En hij zag zalen met klappende, stampende, roepende menschenmenigten, die hij had opgezweept in een verrukkingsroes, en die hem toejuichten.
Hij was Talma! Hij zag zich in zijn verbeelding voor den spiegel staan: een forsche sterk-gebouwde man in de kracht van zijn jaren, een regelmatig bruin-getint gelaat, met twee starre grijze oogen. Zijn oogen waren wonderlijk. Hij had hun diepte nimmer kunnen peilen. Zij zagen recht-vooruit; zij drongen naar de kern der dingen; hun strakke blik boorde zich in de materie; maar over hen lag een onzichtbaar waas, als een sluier tusschen zijn ik en de werkelijkheid. Het was alsof hij achter een kleurlooze leegte bestond in eene eigen wereld, afgescheiden van de tastbare wereld waarin hij zich bevond en ademde, en waarin hij eenzaam was.
Talma! Zijn roem! Hij zag de vijf letters van dien korten naam in zwarte breede karakters. Talma! Kleuren en licht en het ruischen van menschenstemmen in wachtende zalen. Hij speelde. Een ander wezen in hem joeg hem voort naar het onbekende; er was een verre onbekende werkelijkheid die hij ontdekken moest. En hij dacht aan dien eenen verschrikkelijken avond, dat hij Shylock speelde, dat in de zinnelooze smart waarin hij met schorre gebroken stem om Jessica riep, plotseling iets in zijn binnenste was gescheurd, onder bruisende bloedgolven die door zijn hersens sloegen, en alles met zich sleurden; dat oogenblik waarin hij wankelend de dingen rond hem verzinken zag en hij niets hoorde dan een krijschen, dat aan geen menschelijk wezen toebehooren kon: Jessica!
| |
| |
Jessica! Jessica! Jessica! Jessica! Hij kon zich niet herinneren wat verder was geschied. Hij was eerst tot bewustzijn gekomen in het gesticht, dat hij dezen middag verlaten had.
Grauwe eentonige maanden waren gevolgd, maanden van werkeloosheid en eenzaamheid. Hij liep door de gangen van het huis, zwijgend, de handen op den rug en met gebogen hoofd. En altijd had hij moeten denken aan Ibsens John Gabriel Borkman, Borkman, die evenals thans hij, als een gevangen wild dier, rusteloos loopt, heen en terug, uren achtereen. Er lag in zijn hoofd een leegte; er was iets als een gapende opening in zijn bewustzijn. En het was ook alsof zijn eigen ik verdrongen was. Er leefde iets in zijn binnenste dat hij niet had gekend; het was de blinde vernielingsdrift om een levend ademend wezen in worgenden greep te vermoorden en met de tanden uiteen te rijten en zijn smachtenden dorst te lesschen aan het bloed. - Bloed! Zich in een roes te bedrinken aan het roode druipende bloed van een mensch en alles vergeten! - Hij gevoelde zich soms als een schichtige hongerige opgejaagde wolf, en hij sloop dan dicht langs de wanden door de holle gangen van het gesticht naar een duisteren hoek om zich te verschuilen. Dan trilde in hem de angst voor het felle knallen van een zweep, die op zijn geslagen lichaam neer zou striemen. Er flikkerde in hem een wanhopige haat, en hij wist dat het de haat was van het grommende roofdier in zijn kooi dat door den temmer wordt afgericht, en dat niet wil, en dat met suizende zweepslagen wordt opgedreven, in een doove radelooze razernij. - Zijn haat: het was een verterende haat, die hem deed tandeknersen. Hij haatte de dokters, de broeders; hij haatte de andere patienten en het ouderwetsche bruin-geschilderde houten ledikant waarin hij sliep; hij haatte het trage licht dat door de dikke matglasruiten van zijn kamer scheen; en hij haatte de afgrijselijke gaping in zijn bewuste, waarin iets weggezonken was, dat hij niet meer grijpen kon, en dat hij bezitten moest, omdat hij anders gillend zijn gloeiend hoofd tegen een ruigen steenen muur zou moeten te pletter slaan. Maar hij beheerschte zich bevend. - De dokters vonden hem zwijgzaam en
in zichzelf gekeerd, doch abnormale gedragingen vertoonde hij niet en zijn denken leek langs een vaste baan geconcentreerd: het was niet mogelijk een ziektebeeld van hem te construeeren dat passen zou in een van de bekende classificaties
| |
| |
van de psychopathologie. De blik van zijn oogen was bijwijlen eigenaardig; zijn rusteloos loopen door het huis eveneens. Maar kunstenaars doen dikwijls ongewoon; hij was een kunstenaar; artisten staan nu eenmaal buiten de norm. En men had hem ontslagen.
Het was voorbij! Het scheen een looden afschuwelijke droom. Hij was ontwaakt. Hij stond hier! Een vrij mensch! Talma! De wereld lag open. En plotseling zag hij zich loopen op een zoelen lentedag, alleen op een stillen weg, door de teeder-blauw omwaasde boomgaarden in de bergen bij Fiesole, in de zon. Een groot en vaag verlangen kwam over hem.
Een schok. Knarsend en piepend stopte de trein. Hij was onmiddellijk terug in de realiteit. Er klonk geroep van stemmen, schorre uitroepen en het dichtklappen van portieren, een fluitsignaal; langzaam zette zich de trein weder in beweging. Een flits schoot door zijn brein. Zijn hoed, een duw tegen de deur; met een sprong stond hij op het perron. Achter hem rolde zwaar stampend de trein. Zijn koffer! Hij haalde de schouders op. Never mind!
Hij liep door een trieste verlaten straat; eentonig ruischte de regen; grijs was de lucht boven de duinen; maar hij snoof den zilten wind van de zee. En hij stapte sneller.
In het duin was het windstil. Zwaar dropte de regen op het helm. Laag hing de lucht. Hij bleef staan. Hij was alleen. Hij was vrij. Hij gevoelde zich verjongd en sterk. En zonder dat hij wist waarom, moest hij luid lachen. Hij werd zich bewust dat hij iets zeggen moest, maar het eenige wat hij kon uitbrengen was: ‘Ja!’ En in dat eene beteekenislooze woord stortte zijn ik een wilde vreugde uit. Het was een heesche vormelooze kreet uit de duisternis naar het licht. Hij wist, dat langs dien schreeuw zijn ik de verbinding had hersteld met het leven.
Hij bemerkte dat het guur was, en hij rilde. Werktuigelijk ging hij weder voort, maar gelijktijdig dacht hij, dat zijn stem straks had geklonken als een vreemde stem, als een stem, die hij nog nimmer had gehoord. Hij volgde die gedachte niet en hij liep sneller, de handen in de zakken van zijn jas.
Zwaar stuwde zich de stroom van zijn bloed door zijn aderbuizen. De schemering viel. Langs de toppen van het duin gierde de wind. En huiverend werd hij zich bewust van zijn eenzaamheid. Iets in
| |
| |
hem zou zich hijgend willen vastgrijpen aan iets dat hem zou kunnen redden, maar hij wist dat hij hulpeloos was.
In de verte dreunde de zee tegen de kust. Donkere wolkenflarden dreven dreigend langs de lucht. Een zwarte vogel vloog krijschend voor hem op.
| |
II.
Nu zat hij in de stille taverne. Het was er warm en behagelijk. In het gedempte licht stonden verlaten tafeltjes met sierlijke matbrandende schemerlampjes. En er was het suizen van de stilte.
De rook van zijn sigaret bewoog in lichte sluiers voor zijn oog. Hij zat, het hoofd gestut onder zijn linkerhand, den linker-elleboog op de leuning van zijn stoel. Het was goed, bewegingloos te zitten in de stilte. Twee versregels van Baudelaire kwamen voor zijn geest, en hij herhaalde langzaam de schoone woorden die hij zoo had liefgehad:
‘Venez vous enivrer de la douceur étrange
De cette après-midi qui n'a jamais de fin’.
Flauw leefde achter zijn bewustzijn, dat hij door vele levens was gegaan. Het was alsof hij thans hier toefde in een droom, in eene droomenwereld, waarin hij vóór vele eeuwen had geleefd en waarin hij was teruggekeerd. ‘Venez vous enivrer de la douceur étrange...’ Zacht klotste de azuren zee tegen de rotsen; ver naar den einder lag de rimpellooze watervlakte onder de zon. Een laan van wuivende palmboomen langs de zee. In de verte de bergen. En de zon. De zon. Saint-Raphael, Mentone...
Hij voelde dat oogen op hem gericht waren, en hij zag op. Twee tafeltjes van hem verwijderd zat een jonge vrouw en zag hem aan. Hun oogen stonden een seconde in elkander. Het was een seconde die een eeuwigheid geleek en hij gevoelde dat er iets onbeschrijfelijks in hem geschiedde. Iets in hem trilde en veranderde, en hij moest denken aan een witten bloesemtros die zacht wiegend in lentewind zich geurend opende. Het was een seconde waarin zijn ik losgerukt van zijn aardsche vormen door de ruimte joeg. - Hij zonk terug. Hij streek over zijn voorhoofd en wischte de zweetdroppels af. Daar zat een vrouw. Hij zag haar
| |
| |
aan. Hij zag twee oogen die hem aanzagen. Er was iets. O God, er was iets, wat hij vergeten had, er was iets in vervlogen eeuwen, dat hij bezeten had, en dat verloren was. En weer kwam in hem het wanhopige besef van zijn verlatenheid, de wringende begeerte zich snikkend vast te grijpen aan iets, om niet ten onder te gaan. Een doffe dreuning als van moeizaam stampende machines vervulde zijn hersenkas en over zijn oogen trok een floers. Een afgrijselijke strijd van elkander vernielende elementen, woedde binnen-in. En hij wist dat hij gebroken zou achterblijven, en dat hij machteloos was als een korenveld in den storm. En hij sloot de oogen. Maar hij gevoelde dat de rustige blik van twee andere oogen op hem gevestigd bleef.
Langzaam kwam hij weder tot zich zelf. Het was voorbij. Hij ademde diep. Voorbij. Hij was terug. En nu met aandacht zag hij haar aan. Zwaar golvend bruin blond haar overwelfde een blank hoog voorhoofd, en twee groote blauw-donkere oogen keken naar hem. Hij wendde den blik af. Hij kende dien blik van die twee oogen, diep onder den drempel van zijn bewuste sluimerde een vormlooze herinnering.
Hij stond op en ging naar haar tafeltje. Hij hoorde zich spreken, en hem troffen klanken van zijn oude stem. Hij sprak en hij ging zitten tegenover haar. Hij hoorde haar stem. Zij sprak zeer zacht en bijna toonloos. En terwijl zij sprak bleven haar oogen hem aanzien.
Hij zeide, dat hij Talma was, Talma de tooneelspeler. Hij sprak als in een trance. Hij was Talma. Wie Talma was wist ieder in dit land. Maar hij vertelde nu, wie Talma was geweest, dien niemand had gekend. Talma, dat was hij die achter het voetlicht trad en niet meer Talma was, maar iemand anders was geworden aan wien zijn ik zich had gesubordonneerd. Talma, die met omfloersten blik tastend het tooneel beschreed, terwijl zijn innerlijk een transformatie onderging die hem deed sidderen, omdat hij wist dat hij nu uit zich trad en weerloos zich overleverde aan een ongekende macht die hem in bezit ging nemen, en hem in ruischende vlucht meevoerde buiten dit bestaan, die alle banden met het aardsche zijn verbrak, terwijl zijn stoffelijk omhulsel zich in de kleine zienelijke realiteit van eene plankenwereld voortbewoog. Als Talma speelde, was het niet meer Talma die daar stond. Het was alsof een ander
| |
| |
wezen hem spreken, schreien, lachen en bewegen deed. Het was alsof hij werd gespeeld.
En hij sprak voort. Hij sprak met afgewend hoofd, snel en eentonig. Het was alsof nu iemand sprak, die hijgend spreken moest, in eene biecht. Vaag was hij zich bewust, hoe vreemd dit alles was, dat hij hier sprak tot iemand die hij nimmer had gezien, wier naam hij niet kende en van wie hij nimmer had gehoord. Maar hij gevoelde dat hij spreken moèst, dat iets in hem dat sterker was dan hij, hem dreef. En hij sprak. Hij vertelde. Zijn leven, zijn eerzucht, zijn laatste avond in Shylock! Hij biechtte, met neergeslagen blik.
Hij nam haar hand en zij liet ze hem, en hij zag op en hij zag weer de blauw-donkere oogen, met hun diepen zachten blik op zich. En hij wist plotseling, dat hij liefhad.
Hij zweeg. Er was een stilte. En weer stonden hun oogen in elkander. Hij hield nog haar hand. Zij sprak niet, maar er kwam een glimlach op haar gelaat. En hij wist, dat hij zich zou herinneren, dat het waas voor zijn herinnering vervagen zou. In zijn onderbewuste warrelden flarden van gedachten. Hij zag haar aan, en het was hem alsof een lichte hand liefkoozend door zijn haren streek.
Hij luisterde naar de woorden, die zij zeide tot hem, zonder te hooren. Het was hem niet mogelijk hun beteekenis te volgen. En hij gevoelde slechts dat iets als een wolk van klanken langs hem ging en dat het goed was.
Zij vroeg hem waar hij woonde, en hij moest een oogenblik nadenken, voordat hij zich realiseerde, dat hij in deze stad een huis bezat, een huis, dat een paleis geleek, tegenover een stil park. En het was vreemd, terwijl hij haar hierover sprak, zag hij niet dit eigen huis van hem, maar een geheel ander somber en hoog gebouw, waarvoor hij eenmaal peinzend had gestaan in Berkeley Square in Londen. Hij hoorde in de verte blaffen, maar hij wist dat geen levend wezen blaffen kon in de stilte, waarin hij zich nu bevond. En met een bovenmenschelijke inspanning drong hij alles van zich af.
Toen hij het hoofd ophief, las hij in haar oogen, dat zij hem was gevolgd.
Hij glimlachte treurig. - Uit de verte kwam een zachte weemoedige muziek.
| |
| |
| |
III.
Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, viel het vale morgenlicht in de hotelkamer.
Zijn bewustzijn was omneveld, en het duurde seconden, vóordat hij zich herinnerde waar hij was, en dat hij Talma was.
Talma! Hij sprak dien oud-bekenden naam halfluid uit, en de doffe toon van zijn stem deed hem plotseling denken aan een van de rollen die hij het liefste had vervuld, de rol van Dr. Kergjentsew in ‘De Gedachte’ van Andrejew. Het was een van de figuren waarin zijn eigen ik volkomen was opgegaan. En hij begreep, dat er een wonderlijke verwantschap had bestaan tusschen hemzelf en de persoon van dien Dr. Kergjentsew. Hij wist nu dat de grenzen tusschen wat ‘normaal’ en ‘krankzinnig’ heet, onzeker en vloeiend zijn, en dat de menschenziel een donkere peillooze ondoorgrondelijke afgrond is; dat duistere machten uit vervlogen levens diep onder de lagen van het bewuste ik, vormloos in een borrelenden chaos zich verdringen. En dat onbekende ongemeten krachten zich kunnen opstuwen naar de gebieden van het bewuste, als een onstuitbare stortgolf, meedoogenloos met zich sleurend alle weten, alle kunnen, alle herinnering, alles wat de mensch bezit. - Kergjentsew! Kergjentsew die doodt, en dan zal simuleeren te zijn krankzinnig geweest. Kergjentsew in het observatiegesticht, die een krankzinnige wordt voor de doktoren, voor de zusters, voor ieder die hem kent, die spreekt, lacht, zingt, schreit als een krankzinnige, en innerlijk glimlacht, omdat hij weet dat alles anders is, dat hij slechts simuleert, en die gaat twijfelen! Die twijfelend zich vraagt waarom hij twijfelt en òf hij simuleert, die struikelend terugzoekt wie hij is geweest, en die zich niet meer vindt, die mathematisch positief bewijst nu eens dat hij normaal en dan dat hij krankzinnig is, en voor wien alles ondergaat in een wervelstroom, waarin normaal krankzinnig is en krankzinnig is normaal.
Zijn denken dwaalde af. Een onbepaalde onrust in hem ontwaakte. Iets in hem dreef hem op om op te springen en de kamer te verlaten en te vluchten. Hij had de gewaarwording dat hij zich storten moest in het rateldruischende jagen van sneltreinen over eindelooze spoorwegbanen door vreemde landen. Maar gelijktijdig wist hij dat hij onmachtig was zich te bewegen, en de gedachte
| |
| |
was hem ondragelijk zich binnen de suizende snelheid van het compartiment gevangen te bevinden. Maar hij moest weg. Er was iets in deze kamer dat afschuwelijk was. Er was iets dat hem deed denken aan iets afschuwelijks, dat hij eens moest hebben beleefd, en waarvan hij op dit oogenblik niet kon vaststellen wat het was geweest. Zijn oogen gingen door het vertrek. Het was een trieste hotelkamer, stoffig, met zware gordijnen en ouderwetsch gemeubileerd. Kronkelende barsten liepen door de grauw-witte zoldering. Hij zag er naar, en zijn blikken volgden hun grilligen loop. Maar zijn denken zocht, zocht.
Plotseling wist hij. Hij zag zich terug dien avond vele jaren in het verleden, in de kamer van de prostituée. Hij zag zich in het fletse schijnsel van flakkerend gaslicht tegenover die vrouw. Hij kon zich haar gezicht nog voorstellen: het was een ovaal bleek gelaat met wreeden grooten roodgekleurden mond en diepliggende zwarte oogen. Zij sprak snel en met schelle stem. Zwijgend had hij geluisterd. Hij had gevoeld dat uit die vrouw een ander ik zou spreken gaan, dat hij een seconde had ontwaard in den somberen gloed van haar blik. En hij had haar aangezien. Een oogenblik van stilte. En dan een kletterende schaterlach die hem had doen verstijven, en een snik. Een ander wezen scheurde zich los uit een gemartelde ziel, en sissende vormlooze klanken stieten zich uit van tusschen haar lippen. Het was als een schreiende aanklacht van een eindelooze reeks van geslachten van getrapte en gegeeselde slaven, die zich een uitweg brak door den mond van deze lichtekooi, in een trillenden vloed van onherkenbare tonen die niet meer toebehoorden aan een menschentaal, tonen waarin het radelooze krijschen klonk van den neergeschoten roofvogel en de doodsangst-schreeuw van het geslacht wordende rund en het huilende klagen van geranselde trekhonden en het snuivende brullen van den stier in de arena, wanneer in breede roode stroomen onder wapperende vlaggetjes het trage bloed langs zijn schoften vloeit. Een aanklacht tegen de elkander verdringende generaties van slaven-meesters, en tegen de meedoogenlooze knechters van alle gevallenen door alle eeuwen, en tegen hem en tegen de geheele maatschappij. Zij had voor hem gestaan, wit schuim op de lippen, met verwarde haren en gebalde vuisten. En hij had moeten blijven luisteren, sprakeloos, zonder een beweging te kunnen doen, verlamd. De kamer vulde
| |
| |
zich met deinende klankengolven, onder het fluitende gieren van een orkaan, en een klagend zuchten en kreunen en steunen, en hij had de gewaarwording gehad alsof hij was weggezonken uit de veilige zekerheid van zijn leven, alsof hij wankelend nu stond, in stormvlagen, in dichte duisternis, onder zwiependen regenval, aan den rand der hel, die zich voor hem had opengespleten. En een namelooze angst had hem gegrepen. Hij had gedacht dat dit het einde was, maar tegelijk had hij geweten, dat nooit geziene machten, hem blind nu zouden voortdrijven door vele eeuwen van ellende, misvormd, verminkt, met struikelende schreden. En de storm joeg over hem voort.
Hij dacht er aan terug en hij sprong op. Hij schudde de herinnering van zich af. Hij moest weg. In dikke druppels stond het zweet op zijn voorhoofd. En op dat oogenblik moest hij plotseling denken aan een schilderij van Botticelli in de Uffizi in Florence: het vizioen van St. Augustinus: St. Augustinus aan de teeder groene zacht tegen de heuvelige oevers kabbelende, licht overwaasde droomenzee, in zijn rood bisschopsgewaad aandachtig overgebogen luisterend naar de voor zijn peinzend oog verrezen knapengestalte, die tot hem spreekt. - Hij bleef staan. Zijn blik gleed langs den spiegel in den half-donkeren hoek boven de waschtafel. Achter een parelgrijzen nevel, zag hij een rimpeldoorgroefden somberen kop, met ruigen haardos boven het hooge voorhoofd en glanslooze oogen onder de borstels van twee breede wenkbrauwbogen: een vreemde ontredderde kop, waarvan hij zich de trekken flauw herinnerde. En seconden verliepen tot doorgedrongen was in hem, dat hìj dit was, hij zelf.
Hij gevoelde zich eensklaps zeer oud en vermoeid. Met langzame schreden naderde hij den spiegel. En zijn oogen zagen in zijn oogen. Hij wilde in zijn oogen zien zonder te verzinken in de fata morgana van een zwarte golvende zee zonder begrenzenden horizon, zonder stranden, zonder zeilen, zonder den rook van schepen en zonder de wit-schuimende randingen der branding. En hij zag twee grondelooze holen, met in steeds diepere diepten verzinkende diepten. Hij drukte zijn gelaat tegen het koude glas dat hem terugstiet en hij zag weer. En weer zag hij de dreigende duisternis van een ondoordringbaren afgrond, en hij realiseerde zich in een woeste opwelling dat het afschuwelijk was.
| |
| |
Met een ruk maakte hij zich los. Snel kleedde hij zich aan. Het klaterende water uit de kraan verfrischte hem. Hij wilde niet meer denken. Hij stond nu op den drempel van een nieuwen beginnenden dag, in het midden van zijn levensweg. Een zonnestraal schoot door een kier van de nog gesloten gebleven gordijnen. En tegelijk stond scherp en helder voor zijn bewustzijn, dat iets als een zware last van hem was afgegleden, en dat hij een nieuwe blijde werkelijkheid ging binnentreden.
| |
IV.
De dagen rijden zich tot weken, en zijn leven gleed in rustig geluk. Er was iets over hem gekomen, dat hij voordien niet had gekend.
Zijn leven zooals dat vroeger was geweest: één felle strijd met de omstandigheden, met de menschen, met de materie, de techniek van zijn beroep, en met zichzelf; één driftige jacht vooruit te dringen dwars door de moeilijkheden, dwars door de hindernissen, dwars door de twijfelende, neerdrukkende ikken binnen zijn ik; één schroeiende drang naar roem, naar het uitstorten van werelden van schoonheid, die in hem sluimerden. De hartstochtelijke begeerte iets te vinden, waarnaar de zoekers van alle tijden vruchteloos hadden gezocht, en dat de ontraadseling beteekenen moest van het waarom van alle dingen, van den stormwind die over de velden giert, en van de vlucht der wolken aan de wijde lucht en van het mysterie van het roerlooze water dat in de meren staat. Een leven van juichend bestormen en overwinnen en van terugvallen in matelooze ellende, tot den avond van de ineenstorting van alles, in de seconde dat zijn kunnen in sidderenden greep het hoogste had gemeend tot zich te rukken.
In hem was nu de vrede. Hij woonde als een onbekende in een stille bovenkamer aan een gracht. Urenlang kon hij gedachteloos aan het venster zitten staren naar het kabbelende water tusschen de wallen. En hij las weder, wat hem in vele jaren was onmogelijk geweest. Hij was gelukkig in het besef van reeds vergeten te zullen wezen door de wereld, en slechts bij avond ging hij uit om niemand te ontmoeten.
Hij zag haar dagelijks. Zij vonden elkander in een der kleine
| |
| |
cafétjes van de stad, waar weinigen hun avond komen passeeren, bij een glas bier, en het doffe klotsen der biljartballen over het groene laken, in den laag wolkenden rook van pijp en sigaar.
Toen zij hem den dag nadat zij elkander voor de eerste maal hadden gezien, haar leven had verteld, had hij het hoofd geschud. Want deze wonderlijke oogen moesten de wonderen van andere werelden hebben aanschouwd, een andere wereld dan die van het langs effen baan verglijdende bestaan van een jonge ouderlooze, alleen-staande onderwijzeres, die nimmer het kleine land van haar geboorte had verlaten, die niets van schokkende gebeurtenissen had ondergaan, die elken dag blijmoedig voor haar klasje stond en 's avonds thuis bij een kop thee de Fransche naturalisten las. Er was in de oogen van deze vrouw iets onbeschrijfelijks, dat hij nog nimmer had ontwaard in eenig menschenoog. Het was iets, dat hem deed denken aan iets onwerkelijk schoons en goeds; iets zweefde in die oogen, dat was van buiten deze wereld en toch deel was gebleven van een ademend mensch. Het was als de afspiegeling van zacht door-elkander flonkerende edelsteenen.
En hij was gelukkig. Hij had soms de behoefte haar in zijn arm te nemen als een kind dat men beschermend liefkoozend tegen zich drukt, en tegelijkertijd leefde in hem het gevoel alsof hij als een hulpelooze stamelende knaap in haar Maria smeeken moest voor hem te bidden. En altijd weder moest hij denken aan het onvergankelijke woord van Dante, die Maria de dochter noemt van haren zoon.
Hij kende vele landen. In hem had in zijn bestaan voordien het heimwee geleefd naar vreemde horizonten. Er waren periodes in zijn leven geweest, dat hij abrupt een reeks van glansrijke successen had afgebroken, kortweg een engagement had beëindigd, en eenzaam was gaan zwerven. Hij kende verloren bergdorpen en stille stranden, sombere wouden en meren, en dalen en vergeten zonnige pleinen in afgelegen provincieplaatsen in het Zuiden, waarvan geen Baedeker gewaagt, en alle groote hoofdsteden van Europa.
En hij sprak haar van wat hij had gezien, van wat hij had gedroomd, van onverklaarbare oogenblikken, waarin iets onverwachts terugschoof in zijn geest, en hij een warrelende vlucht in zich ontdekte van plotselinge inzichten en vergezichten, van ongedachte gedachten.
| |
| |
Hij vertelde, en zij luisterde, dicht overgebogen naar zijn mond. Hij vertelde van bloeiende vruchtboomen in een zondoorplekt hofje, met achter de stoffige ruiten van bouwvallige huizen, rimpelige witgekapte mummelende vrouwtjes. En van het oude angstige paard dat in de nacht-wei draaft. En van de in elkander vervloeiende wolkenluchten in het doorzichtig groene marmerblad van een siertafel in de Galleria Pitti. En van den somberen Jezuïtenpriester, in wiens klooster, diep in Sicilië hij eens gastvrijheid gevonden had: een zwijgzaam in zichzelf gekeerd man, met neergeslagen blik, die in zijn zwarte soutane met gebogen hoofd urenlang kon wandelen door de weelderige bloementuinen, wiens geest zich reeds te bevinden scheen buiten de zienlijke dingen dezer aarde; die man die eenmaal toen zij tegenover elkander zaten aan den disch, hem had aangezien, als een die is ontwaakt en zich terugvindt in een onbekende wereld, in wien hij op dat oogenblik een verterende onrust, éen alles verzengende wanhoopsgedachte had zien woekeren, en die in plotselinge vertwijfeling zijn hand gegrepen had, bij de stotterende radelooze bekentenis, dat hij niet meer gelooven kon, wilde en niet kon, willen wilde zonder te kunnen, struikelend omhoogworstelende naar aanvaardend vertrouwen en terugverzinkend, maar in telkens opvlammend verlangen, begeerend als een hongerige daglooner zich met gesloten oogen te kunnen storten in het gebed, alles te vergeten in de lavende blijheid van hopend gelooven, neerknielend alles te vergeten en als een nieuw beter en sterker mensch op te staan. Hij sprak haar van die zich martelende ziel, die geen uitweg wist, die bidden wilde en niet kon, en bleef en verder leed, zonder verlossing.
En hij vertelde van zichzelf, van zijn eigen wezen, waarin iets was dat op het wezen van dien priester geleek. Hij sprak, en het was alsof hij sprak over een ander mensch, dien hij in het verleden had gekend. Hij sprak, en voor hem opende zich een doorgronden van wat onbewust hem duister was gebleven in zichzelf, het plotseling begrijpen van een handeling die hij had gedaan, een gebaar, een blik uit dat vroeger leven. Hij zag dat leven nu van op een afstand, gelijk een bont bewogen kleurenrijk schilderij. Het scheen hem alles ver en klein als door een kijker, maar hij aanschouwde het als éen wonderlijk wisselend, in schrille tegenstellingen zich opbouwend geheel, met schaduwen en licht en vele
| |
| |
elkander verdringende menschengezichten, met oogen die in zijn oogen hadden gezien, oogen die zich een oogenblik verbonden hadden met zijn ik. Oogen: diepe, doffe, heldere, treurige, felle, zacht glanzende, in alle kleurenovergangen van het palet. Oogen die hem bewonderd hadden, oogen die hem hadden gehaat, oogen die hem hadden benijd, en die hem hadden liefgehad.
Er waren momenten dat hij zweeg en moest glimlachen bij de herinnering aan dat driftig bewogen bestaan. Hij stond nu als op een verre hoogvlakte. In hem was alles onbewegelijk nu, als in de stilte van het nirwana, en het scheen hem alsof een zwaarteloos vlies zich over alles had gelegd.
Zij liepen somwijlen bij avond in den tragen regen, dicht nevens elkander, onder de intieme overkapping van zijn parapluie, als afgescheiden in een eigen kleine wereld, door de verlaten straten en langs de grachten van de stad. Hij drukte haar arm tegen zich, en het was alsof een stroom van nieuwe blijde levenskracht in hem overging. En hij kon niet aflaten haar vragend aan te zien: wie zij toch was, wat dit toch was, dat nu hem was geschied, dat hem zoo gelukkig maakte.
(Wordt vervolgd.)
|
|