| |
| |
| |
Binnengedachten van Willem Kloos.
MCXLIX.
'k Houd geestlijk en lichaamlijk vast mij: nimmer overdreven
Bleef 'k alles doen: als zuivere Ariër ik kan gedoogen
Al liên, die 't wijs en ernstig meenen en geen enklen logen
Gebruiken, wen zij wenschen te overreên me. Een zotte scheve
Bewering van een ander nooit aanvaardde ik. Kalmpjes weven
Mijn geestlijk denken bleef ik verder, totdat me als een hooge
Wijde bevindingswereld eindlijk rees. Wat 'k zelf zou mogen
Denken of niet, daar dacht 'k niet aan, ofschoon gestaeg bekeven
De velen me omdat 'k aêrs dacht, deed als zij. Doodstil bedreven
Aldiepst geleidlijk wierd 'k in alles, want ik bleef nièt pogen,
Neen, zag hoe langs zoo verder in de Diepte en zoo getogen
Energisch ben ik door al rampen heen. Hier sta 'k: stil geven
Blijf 'k mijn gemoed aan alle dingen. En geheel vervlogen
Moge mijn Geest zijn wen ik sterf. Thans ben 'k nog vol van leven.
| |
| |
| |
MCL.
'k Peins psychisch-solitair, lijk reeds als vage knaap ik was
En door al uiterlijke dingen heen bleef 'k vredig-koen.
't Onpeilbre Lot heeft mij geslagen soms met scherpe roên
Waartegen-op 'k mij hief dan stoer met wildheid van gebas
Der zware stem. Ik stam uit oeroud stevig ras
Dat onverschrokken standhield. 'k Moest me als knaap staeg voên
Simpel, er niet aan denkend, of ik later kon vergoên
Dit, door een beetren toestand van mijn toen steeds schriele kas,
Als kind reeds kalm-weemoedig. Later hief 'k mij, want ik las
Reeds toen veel boeken, ziende, dat het vele drukke doen
Der Aardschen weinig anders als komediespelen was.
Dies hield 'k maar me aan mijn aldiepst Binnenst, waar 'k in zat te brôen
Over wat mensch en ding beteekent: 'k behoor niet tot een klas.
'k Denk-werk diepst-in, tot niets meer van mij blijft dan stof of asch.
| |
| |
| |
MCLI.
't Aleindloos duren voort der wetende persoonlijkheid
Wen we eindlijk moe van alles en onszelf zijn overleden, -
Ik kon dat met mijn klaar begrip nog nooit verstaan. Mijn zeden
Bleven gestaeg behoorlijk: 'k loog nooit, nam niets, bleek bereid
Andren te helpen met mijn hoofd, en schoon 'k soms gretigheid
Voelde naar wat 'k rondom mij zag, heb 'k strenglijk-stijf gemeden
Er langer dan een oogwenk naar te zien. 'k Behield mijn Rede
Mijn me onbewustlijk aangeboorne in elke omstandigheid.
Eerlijk-gevoeligen mag 'k 't liefst, maar ook met de andren vrede
Hield, houd 'k, zoolang zij laten mij met rust: ik heb bestreden
Zwijgend 't onjuiste in elke binnenste aangelegenheid,
Daar 'k in mijzelf bespeur al dingen. En dies mag 'k de Breede
Heeten, die zonder hebzucht, eerzucht, dommen hoogmoed, ijdelheid.
Leeft steeds nog in zijn Eigent en dus sjokt met niemand mede.
| |
| |
| |
MCLII.
Volstrekt apart te staan inwendig, maar met allen één
In schijn te worden is de Kunst eens Reednaars. Och, ik kondig
Van kind reeds heel gelaten af wat 'k weet, en sinds 'k meer mondig
Want twintig jaar geworden was en boven 't stijve veen
Van 't zoogenaamde ‘Denken’ rees, bleef 'k wel geheel alleen
Staan met mijn eender willend Weten, doch gestadig wond ik
Mijn vreedgen Zinnenvloed meer af. Geen enklen oogwenk zondig
Of zondigde ik met woorden tegen-in 't Alwaarste. Als steen
Diepst-in ik sta en zoek daarnaar voortdurend. En dan leen
En leende ik 't aan andren zonder vage woorden, bondig,
Waarnaar zij zich gedroegen dan of óók wel druk-spitsvondig
Maar idioot mij trachtten te weerleggen in 't Verleên,
Ja, wat ik dacht en deed te delgen. Och, als knaap niet ‘neen’
Zei 'k tegen 't Aanzijn, maar ook nooit volslagen ‘ja’ forschmondig.
| |
| |
| |
MCLIII.
Psychisch verwaanden keurden me altijd af. Ik zelf, geboren
Na korte, steevge weigring om te worden, keek in 't rond
Al gauw een beetje, maar geen enkel ding ik prettig vond
Behalve 't Aanschijn mijner Moeder. Maar, helaas, verloren
Dit ging geheel. Mijn Eigent liever óok niet meer behooren
Wilde aan den raren warboel van dit Schijnzijn. Smal, bleek, mond
Gaf nauwlijks ooit geluid, daar 'k van nature vast mij bond
Aan 't eigen binnenst, waar 'k wijd-weetloos mijmerde. Bekoren
Mijn wit gezichtje, dat schaars zeide iets, niemand deed. Ik stond,
Neen, juister, 'k lag alleen in 't leven, - niet volbloed gezond
Maar ook nooit doodlijk ziek: mengling der ouders, die zich storen
Niet wou'n, niet konden aan elkaêr. Ikzelf op dezen stond
Voel in mijzelf hun beider Geest tezaam. Ik weet, als toren
Berg 'k beider Aard harmonisch, in mijn allerdiepsten Grond
| |
| |
| |
MCLIV.
Alles wat 'k schreef en schrijf komt, door mijn vingers henen, uit
Den allerdiepsten Grond mijns waarsten Wezens. Dus nog nooit
Met eigen wil heb 'k iets daarin gewijzigd. 'k Streef naar mooit'
Van kind reeds, heel kalm stevig, en van zinsbouw 'k spreek nooit luid,
Noch schrijf ik wild. Ik leef en doe steeds ernstig, - maar een guit
Ook ging ik, waar dit moest, plots worden. Krachtig-ferm gerooid
Al onkruid heb 'k uit onze Lettren, waar almalst getooid
Fier gingen hier poëten eens. Men schold mij soms, dat 'k luid
Hetzelfde liedje zong, want dat 'k onnoozel zat gekooid
In mijn Zelfs Zelf, - maar hoog naar alle streken vloog ik uit,
Daar sterk de Geest mij steunde. En, och, mijn hand, met fijne huid,
Die week scheen, heeft gedragen slag op slag, en uitgestrooid
Het zaad der Toekomst onzer Lettren; niet versagend ooit:
Tege' al onecht en voos gedoe der schrijvers 'k muitte en muit.
| |
| |
| |
MCLV.
Als Stoïcus eens te vergaan, lijk stoïsch 'k heb geleefd, -
Bewustloos reeds als kind, - dit is mijn intellektueel
Willen, waaraan 'k getrouw bleef, sinds mijn nimmer mij heel veel
Voldoening, dus genoegen schenkend Aanschijn. 't Leven geeft
Zich nooit aan ieder mensch op eendre wijs, en wat bestreefd
Mijn Geest heeft: stuwing hier der Dichtkunst, is thans algeheel
Bereikt, ook door mijn staege Leiding. 'k Wou geen ideëel
Verkonder zijn van willingen lijk Duitschers, en gekleefd
Dies heb 'k nooit aan abstracties, - neen, ik hielp, waar 'k kon, lijk dreef 't
Diepst Wezen mij des Zijns. Nooit streelde ik, en ook thans niet streel
'k Met fraaie woorden, neen, ik bleef de Mensch der Daad, nooit geel
Wordend van nijd door tegenslag. Nog steeds geleidlijk weeft
Mijn Geest voort aan zijn Levenswerk, lijk 'k altijd deed, en 'k speel
Getrouw mijn zware rol maar voort op 's Aanzijns Schouwtooneel.
|
|