De Nieuwe Gids. Jaargang 53(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Verzen van Professor B. Faddegon ‘IJdelheid der ijdelheden.’ Ik schoot door 't ijs in een vergeten wak, En 'k wist: dit is de kentring van 't getij, Nu wisslen dood en leven in de rij. En boven 't veld van wijde grijsheid stak Mijn eenzaam hoofd. Toen vloog een meeuw voorbij, Die met haar korte kreten spreuken sprak. En schoon het ijs al splinterende brak, In 't einde won 'k de veilge wallezij. De doffe ruitjes glimmen van den haard. Een zwarte poes met witten snorrebaard Knipt met haar oogen, dommelt weder in. En 'k ben verdrietig om haar suffen snoet: Is dit des levens hooggeprezen goed? IJdel en ledig is des lijfs gewin. [pagina 52] [p. 52] ‘Ik zal u vestigen op eeuwigheid.’ Ik wil mijn machtelooze woede storten In wilde woorden, die met haakrig horten Over de lippen slaan; een storm van gillen Zal gieren gruwzaam, grijs; en vingers rillen; En 't bloed zal koken in weeke retorten Van aâr en slagaâr, dat de krachten schorten Bijna; en of een slagersmes te villen Begonnen waar', hoe tong en lippen lillen! Dan zal een engel van den hemel dalen En voor zijn gouden staf doen wijken kwalen, Gelijk een nevel voor de morgenzon. Hoe noeme ik hem? Of kunst, of wetenschap? Hij is de brenger van het tooversap, Waardoor het Eeuwge in tijd zich breiden kon. Vorige Volgende