| |
| |
| |
‘Pak den stier bij de horens’ door Juul Roggeveen.
Half doezelig nog, hoorde Iefje den schellen, snel wegstervenden kreet van den lijster, bewuster dan: andere vertrouwde geluiden, dichtklappen van een hekje, valsch jongensgefluit en klompen over het grind...... Hark, de krantenjongen. Geen wonder, dat die arme merel voor zoo'n verknoeid opera-wijsje op de vlucht ging.
Haar oogen, nog zwaar van slaap, zagen het gewiegel van gave lindenblaren, wanneer zij opwoeien werden de dunne, roode takjes zichtbaar en vlekjes hemelblauw. Zeven uur al! Ze schrok nog telkens, wanneer ze zoo laat wakker werd, maar 't hinderde immers niet, nu vader rentenierde en weer een vrouw had die zelf aan 't roer wou staan. In gedachten noemde je haar nog steeds juffrouw Bruin. Och, ze was ook nog maar twee maanden met vader getrouwd. En op je vierentwintigste wende je niet zoo gauw meer aan een ‘nieuwe moeder’. Ze misgunde het vader heelemaal niet, al was het niet prettig, te weten dat je vriendinnen schuine grapjes maakten over dat oude stel.
Het ergste was haar eigen nutteloosheid na die vijf jaar van hard werken, toen het huishouden op haar dreef. Was moeder blijven leven, dan zou zij nu al jaren met Ares zijn getrouwd......
Ze zuchtte, vouwde haar handen achter het donker hoofd; haar grijze oogen werden wijd van weemoedig verlangen.
......Waarom moest het ook juist zoo samenkomen, dat vader achterbleef als een hulpeloos, steunzoekend kind en Ares die hofsteê in Engeland erfde en haar mee wou hebben, als zijn vrouw. Ik kan niet, ik moet bij vader blijven had ze gezegd en Ares had dat niet begrepen. Nooit had ze meer iets van hem gehoord, misschien was
| |
| |
hij nu wel getrouwd met een meisje van zijn eigen stand...... want zij was tenslotte maar een boerendochter en hij de zoon van een notaris, al had hij dan de studie laten varen om boer te worden. Vader wist niets van de breuk tusschen Ares en haar - hij dacht dat de vriendschap uitgesleten was en ze liet hem maar in dien waan. Soms vroeg ze zich af, of Ares wel echt van haar gehouden had - zooals een man houdt van een vrouw. Een ideëele vriendschap noemde hij de hunne - ze begrepen elkaar volkomen, maar voor een huwelijk was toch meer noodig - liefde die geen grenzen kende, een verlangen tot volkomen overgave. Zoo had zij wel naar hem verlangd en het nooit durven zeggen, bang daardoor zijn vriendschap te verliezen. Hoe had ze zich vaak geschaamd wanneer haar vriendinnen vroegen: Ben jij met dien jongen? en ze niet wist wat ze antwoorden moest. Nu had ze Ares heelemaal verloren en toch - moest ze weer kiezen, ze zou dezelfde keuze doen. Met al het verdriet over moeder was het toch een goede tijd geweest. Ze had alles voortgezet in moeders geest en 's avonds, na zoo'n dag van hard ploeteren, voelde zij zich zoo oneindig dankbaar omdat ze wist ergens goed voor te zijn. Ze zorgde voor vader en de jongens, voor de dieren die aan haar hoede waren toevertrouwd, de honden, poesen, pauwen, eenden, kippen, geiten, kalkoenen - de heele schare die vroeger door moeder vertroeteld was - en 's winters vond ze het heerlijk de koeien, op stal, te verwennen. Nu was dat alles voorbij. Freek en Pieter waren getrouwd. Freek, als oudste, woonde nu op ‘de plaats’ en vader had een huisje laten bouwen op de croft, vlak naast de boerderij, ‘zooals het hoorde’. Stond het maar liever aan 't andere eind van de wereld. Nu bloedde je hart wanneer je erlangs liep, omdat je het nog altijd als je eigenlijk thuis beschouwde. En zij was en bleef een echte boerin in haar hart, al had ze dan een ‘goede opvoeding’ genoten en sprak zij niet
boersch meer - maar wie van het jongere geslacht sprak er nog wèl zuiver boersch? De beschaving ging nu eenmaal haar gang, ook in dit hoekje van West-Friesland. Hoe dan ook, ‘rentenieren’ vond zij verschrikkelijk. Niets, niets was meegenomen naar het nieuwe huis, meubelstuk noch dier. En je smachtte naar iets om te vertroetelen. Grijsje, de kleinste poes had ze zoo graag mee willen nemen, maar vader zei: ‘Gekket, d'r ben méér muizen op de plaas.’ En toch was vader een goed mensch, maar zoo weinigen hielden echt van
| |
| |
een dier, begrepen dat je het om je heen wilde hebben, als een kameraad. Guurt, de vrouw van Freek, had joviaal gezegd: 't Heele stel kan van mijn part hier blijven, maar wanneer je Guurt kende, wist je dat het eigenlijk onverschilligheid was. Voor de huisdieren zou het beter zijn geweest als ze afgemaakt waren, nu werden ze verwaarloosd, net als de tuin. Je vingers jeukten soms om er eens flink met spade en hark aan 't werk te gaan, maar dat zou bazige inmenging lijken; er zou oneenigheid uit voortkomen en daar kon ze niet tegen. Karakterloos misschien: ze kon niet velen dat iemand vijandig aan haar dacht, evenmin als zij iemand pijn kon doen - anders was ze wel weggegaan, voor vaders tweede huwelijk, maar toen ze gerept had van een betrekking zoeken, was vader zoo wanhopig geweest - ‘Den in 't net of ik je wegjaag’ - dat ze maar toegegeven had en gebleven was. Waarvoor - dat mocht de hemel weten.
Allez...... opstaan nu maar. Een nieuwe dag beginnen. De tijd zou leeren of zij nog ergens goed voor was.
Felle middagzon vonkte in de spionnetjes en de rij koperen bloempotten voor de ramen. De fuchsia's wedijverden in kleur met het bonte stoelbekleedsel en behang. Breed-uit voor de tafel zat Bram Koomen overluid de krant te lezen, zijn geliefkoosde bezigheid, toehoorders of niet. Maar nu zat zijn vrouw, Hendrien, tegenover hem en deed of ze luisterde. Ze was een mollige brunette, frisch nog voor haar vijftig jaar met haar gladde huid en joligen lachmond. Af en toe keek ze op van het haakwerkje in haar kleine handen en schudde het hoofd, of zei ‘Och-och’. Dan glom Brams ronde gezicht van goedmoedige zelfgenoegzaamheid. ‘Jaja - zoo is het’, onderbrak hij zichzelf, wreef eens met een grooten, bonten zakdoek over zijn glimmenden schedel en ging met frisschen moed verder.
Ief, voor het venster, poogde tevergeefs haar aandacht te bepalen bij het boek in haar handen. Ze hield van haar vader, maar dat overluid lezen prikkelde haar. En hij deed het nu nog meer dan vroeger!......
‘Hoe's't gosmogelijk wat 'beurt er toch veel op de wereld, hé, Bram’, hoorde zij Hendriens teemende stem.
......O, dat gewild onderdanige, lieve Bram voor, lieve Bram na en hij merkte niet eens dat hij hard op weg was een pantoffelheld
| |
| |
te worden, dat ze toch haar wil doordreef. Nu rookte hij al geen sigaren meer en trok zijn schoenen op de deurmat uit, dat had zìj hem eens moeten vragen! Ze deed haar best van die vrouw te houden maar aan dat poeslieve zou ze nooit wennen en dat had vader juist ingepalmd, natuurlijk.
‘Ja me lieve ziel, je vrage je af wat deervan komme moet’. Bram legde zijn krant neer en veegde zijn lorgnet schoon; zijn oogen zagen rood-omrand, of hij gehuild had en dwars over zijn dikken neus liep een roode striem.
‘Hei'j nag een kompie thee voo-m'n, vrouw?’
‘Welzeker’. Bereidwillig liep Hendrien naar de theetafel en hij volgde haar met welgevalligen blik. Toen ze het kopje voor hem neerzette, legde ze even haar hand op zijn schouder en dat was voor hem een aanmoediging zijn arm om haar leest te slaan en haar op de forsche dij te kloppen. ‘Toe - niet doen malle vent’, gichelde ze, maar ze maakte niet de minste haast om weg te komen.
Iefs wangen werden heet; ze staarde op haar bladzij, schijnbaar erg verdiept.
......Daar begint het weer, dacht ze. Begrijpen ze nu zelf niet hoe pijnlijk dat is. O, vader zou het nooit beseffen, dat zij zich een indringster voelde, dat zij soms de kamer niet binnen durfde gaan. En moest ze hier nu weer een heelen middag bijzitten?
‘Jij meer thee, Ief?’ kwam Hendriens stem, lacherig nog.
‘Nee dank u’. Ief stond resoluut op. ‘'t Is zulk zalig weer, ik denk dat ik naar zee fiets en meteen bij Pieter en Brecht anrij’.
‘Doen dat, meidje, geniet maar hoor’, zei haar vader hartelijk - ‘en as je toch nei Pieter gane vraag den efkes of Sleutel die zeug nag 'kocht heb’.
‘Goed hoor. - Dag’, deed Ief luchtig.
In de gang leunde ze even, moedeloos, aan den muur.
‘Vooruit’, vermande zij zich, badpak halen - fiets uit de schuur en de ruimte in.
Even later knerpte haar fiets over 't grind, ze wuifde plichtmatig naar de gesloten vitrages - veel plezier, samen, dacht ze een beetje schamper, dan zwenkte ze den weg op.
Een paar minuten, en het dorp lag achter haar, zij reed over 't slingerend fietspad langs de Wiel, het wijde water met vele grillige door riet en russen omzoomde inhammen. De zon deed millioenen
| |
| |
lichtjes schitteren in het golfgedartel, langs de grazige oevers speelden kinderen, plukten gele lisschen. Zomersch klonk de roep van een karekiet - een andere antwoordde. De warme lucht was vol vliegengezoem - ononderbroken veelstemmige symphonie. Eindeloos strekten de velden. Er was nog niet gemaaid; zijïg gras, broeiend roode zuring en boterbloemen, die van overdaad te druipen leken, golfden als een kleurenzee of lagen roerloos, wachtend op een windvlaag.
......Heerlijk, fluisterde Iefje. Zooals de natuur haar rustig maakte - het was als een zachte, kalmeerende hand op haar opstandigheid, balsem voor haar bitterheid. Hier, in het opene werden haar muizenissen zoo klein en belachelijk - zij voelde zich opgenomen in al die geuren en kleuren en klanken, die toch eigenlijk weer geen klanken waren. ‘De taal der stilte’, waar had ze dat gelezen?
Een zijweg bracht haar opeens tusschen eikenstruweel, waarachter mos en varens donkerden, de bodem werd zandiger: langs den berm gloeiden klaprozen en droegen bremstruiken hun weelde van gele klompjes. Altijd was het weer een verrassing, die overgang van sappig Westfriesch weiland naar het boschachtig overblijfsel der vroegere wouden.
Overal stilte...... De huizen droomden met gesloten luiken in de middaghitte, of de heele wereld door schoone slaapsters was bevolkt. Nog even flink doorgetrapt en ha! daar waren de duinen, 't was of je de zee rook. Heerlijk, dat de weg zoo stil en open voor haar lag. - 's Zondags moest je hier niet komen, dan gingen de menschen naar zee omdat andere menschen gingen.
Nu had ze het allerlaatste huisje aan den voet der duinen bereikt, het was zoo popperig klein, dat het leek op het pannekoekenhuisje van de heks uit Hans en Grietje, maar het vrouwtje dat hier woonde was een goede fee, hoe vaak had ze dorstige kelen verkwikt met het roode duinwater uit haar wel. Kijk, daar stond ze al met haar aker!
Iefje stak haar hand op naar een kleine vrouw wier verschrompeld appelgezichtje een-en-al lachrimpels was. Ondanks de hitte droeg ze een blauw wollen mutsje, dat met een elastiek onder haar puntkin sloot. Vriendelijk knikkend, haar handen op de heupen, wachtte ze tot Iefje vlak bij haar was en afstapte. ‘Zoo maidje’, schudde ze haar de hand, ‘was je deer weer’.
| |
| |
‘Ja, ik kon 't niet laten met dat mooie weer’.
‘J'ewwe glaik. 't Heb lang genog zuinig weest. D'r is aârs gien ziel an 't strand, me kind!’
‘Juist fijn.’
‘Mien je 't? Ik wacht er nou maar stees op da'j er's met een flinke vraier ankomme.’
‘Nou, dan kan u lang wachten, hoor!’
‘Kom, kom, 't wordt lenegiesan taid, je benne toch al vier en twintig. Mit ze tweien is beter den allien, Iefke!’
‘'t Kan waar zijn - aju, hoor!’ lachte Ief en wipte weer op haar fiets. Het wijfje keek haar even hoofdschuddend na, dan liet ze haar aker in het water plompen.
Verlangend begon Iefje haar tocht tusschen de duinen door. Helmgras nu, waarvan je de vlijmscherpe punten te voelen leek, loodrechte stijgingen van schitterwit zand en dennenbegroeide glooiingen. Duinkommen als verlaten paradijsjes waar vroeger nimfen rustten op het dikke mos onder de prieelen der ineengegroeide struiken, en duinviolen en vergeetmijnietjes door hun zwierende haren vlochten.
Boven je hoofd, als herauten die je het beloofde land binnenvoerden, helwitte meeuwen tegen het verzadigd luchteblauw. Gebogen van inspanning trapte ze het laatste, steile stukje. Eindelijk! Als altijd gaf het haar een schok van blijde vervoering, altijd was het grootscher dan zij gedroomd had, de eeuwige oneindigheid van zee en hemel......
In een duinkom liet zij haar fiets en kleeren achter, holde omlaag, rank als een knaap in haar badpak. Bij iederen stap zakten haar voeten weg in het losse, warme zand dat hen als liefkoozend omsloot. Hoe koel en vast daarna was de donkere baan langs de zee, waar het schuim der branding bruiste en teruggleed en zij het beeld der golven voelde in de holte van haar voet. Voorzichtig tipte zij over de pier vol wieren en scherpe schaaldiertjes.
......Even probeeren het water. Soepele streeling om haar teenen. Zij waagde een sprong en het spatte boven haar ooren; proestend schudde zij de zilte druppels uit haar glad, zwart haar. Met gelijkmatige slagen zwom zij een poos, wierp zich op haar rug en liet zich drijven, dan tilde een hooge golf haar op en gooide haar in
| |
| |
een grot. De deining maakte haar dronken, zij pletste met het water alsof zij met meerminnen speelde.
Moegezwommen, tintelend over haar heele lichaam, keerde zij eindelijk naar haar duinkom terug en liet zich drogen in de zon. Haar vingers groeven diep in het rulle zand, tot zij de koelere lagen raakten, door haar wimpers zag zij blauwe duinvlinders fladderen boven het wiegend helmgras. Zij zuchtte, een glimlach trok om haar lippen.
......O, dit was goed, zoo te liggen onder de geweldige zon en je een kind van zee en hemel en aarde te voelen, de eeuwige elementen om je te weten. Hier was alleen oneindigheid, hier vergleed alle menschelijke leed en geluk in tijdlooze grootheid......
‘Heu Piet’, riep Iefje en haar broer in de wei keek op en zei ook ‘heu’. Dan ging hij door met stekelpikken. Uitbundig is hij nou eenmaal nooit geweest, dacht Iefje, maar hij meende het even goed.
Ze sprong van haar fiets om het hooge hek van ‘Nooit Gedacht’ te openen. Diepe karresporen liepen over het oprijpad; rusteloos ritselden de populieren die het omzoomden. Toen ze de bocht omsloeg, stond de verrassing die deze slingerlaan haar altijd vaag verwachten deed, vóór haar in het gedaantetje van haar tweejarig neefje Siem. ‘Dag schat!’ zei ze, en hij, al even blij om de onverwachte ontmoeting, begon op zijn mollige, kromme beentjes te springen, zijn ronde wangen leken nog glimmender, zijn oogjes heller blauw te worden. Als een dolleman zwaaide hij met de armen, terwijl hij onverstaanbare kreten slaakte. Uit dat woordenkluwen kon zijn tante tenslotte ‘Siempie rije’ ontwarren en fluks werd hij op de fiets getild. Blijkbaar had hij in den loop van den dag vele avonturen beleefd; hij stortte zijn opgespaarde verhalen nu over Iefje uit als een eenzaam reiziger doet, die eindelijk een gewillig oor gevonden heeft. En Iefje luisterde, met gerimpeld voorhoofd van inspanning, naar zijn koeterwaalsch. Vlak bij de boerderij ontmoette zij Brecht, die voorzichtig een theeblaadje voor zich uit droeg. ‘Hé, wie zien we daar’, riep ze vroolijk, zette haastig het blad op een tuintafel en omarmde Ief. ‘Da's nog er's leuk, meidje!’
Ze was een kleine, beweeglijke vrouw; bijna witblond haar
| |
| |
omlijstte pikant het bruingebrand gezchtje met de helblauwe oogen die ook uit Siem's gezichtje straalden.
‘Die kleine doerak wou met alle geweld buiten theedrinken - gauw een koppie voor jou er bij halen - wat? zelf doen? Bè-je betoeterd. Ga zitten’. En op haar vlugge slofjes tippelde zij weer naar binnen.
Glimlachend keek Ief haar na...... Net zoo'n kleine kwajongen, Brecht. Pieter had 't niet beter kunnen treffen. Zooveel wilskracht als in dat teere lichaam school. Daar voelde zìj zich een nul bij. Je zou 't Brecht niet aanzien, dat ze al zooveel verdriet had gehad. Vroeg wees en toen nog getrouwd tegen den wil van haar voogd. Maar ze had haar zinnen op Pieter gezet en nu was het leven pas goed voor haar begonnen.......
Simon leidde haar gedachten af, zijn vingers graaiden over haar gezicht. Ze greep de ronde armpjes: ‘gevangen, kleine man!’ Zacht streelde zij de gladde, gemarmerde huid. Hij lag nu stil tegen haar aan; telkens voelde ze het knipperen der zijïge wimpers en zijn warme ademzuchtje; ze rook zijn zoetheid. Zoo'n kind...... daar was ze jaloersch op. Waarom kon niet iedere vrouw een kind hebben - getrouwd of niet......
‘Ziezoo! Daar zijn we met hutje en mutje!’ Brecht zette een volgeladen blad op het tuintafeltje. Zij schoven hun stoelen knus bijeen en zaten weldra in druk gesprek. Brecht praatte veel en zonder eenige zelfvoldaanheid; zooals steeds vermaakte Ief zich met de humoristische verhalen waaruit Brechts ganschen blijmoedigen levenskijk sprak. Brecht en zij waren uitersten - misschien voelden zij zich daarom zoo tot elkaar aangetrokken?
Midden in zoo'n verhaal onderbrak Brecht zich opeens.
‘Zeg, dat moet ik je toch eens vragen: Jannie Tuinman zei dat ze Ares Veenstra had gezien in “De Rustende Jager”. Wist je dat hij in Holland was, Ief?’
Zelf begreep ze later niet hoe ze zoo gewoon ‘nee’ had kunnen zeggen - voor haar gevoel verging een eeuw tusschen Brechts vraag en haar antwoord. Maar hoe zij zich ook beheerschte, iets ondefinieerbaars waarschuwde Brecht: ik heb me op gevaarlijk terrein begeven. ‘Misschien is hij pas over, hoor’, zei ze verlegenverontschuldigend.
‘Ik weet het niet. Ik hoor nooit meer iets van hem’.
| |
| |
‘O’, kon Brecht alleen nog, hulpeloos, uitbrengen.
......Had ik in godsnaam m'n mond maar gehouden, dacht ze, geschokt door Iefs nu strak-bleek gezicht.... Was ik maar niet zoo'n ellendige flap-uit. Ze wist dat Ief heel bevriend was geweest met Ares Veenstra, maar meer ook niet. Ares was al een paar jaar in Engeland, toen zij met Pieter trouwde en Ief, toch al gesloten, had zich nooit over hem uitgelaten......
Iefs gedachten waren als kolkend water, als elkaar najagende stormvogels, maar zij preste de nagels in haar weeke palmen en wist zich met uiterste wilsinspanning te beheerschen, een gewoon gesprek te beginnen, tot Brecht door die bedrieglijke kalmte weer op haar gemak werd gesteld en opgelucht meende: Misschien heb ik me vergist.
Even opgewekt als anders namen zij na een uurtje afscheid. Siem mocht ‘fietsen’ tot het hek, en hoog op moeders arm wuifde hij zijn tante na. Ief keek lachend om en wuifde terug tot de weg een draai nam. Dan verdween de lach van haar gezicht en leek het te versmallen.
......Dus hij was in Holland. God ja - het zou de eerste keer niet zijn in die vijf jaar, al gaf hij niet veel om zijn vader - maar vroeger had ze het nooit geweten en ‘wat niet weet dat niet deert’, zooals de boeren zeiden. En nu - nu werd haar hart weer door verlangen uiteengereten. Ares, Ares - zijn oogen, die nooit hadden gezien hoe de hare smeekten om méér dan vriendschap alleen, zijn bruine, slanke handen, zijn stem - zoo week soms dat het iets in je smelten deed. Hoe had ze geschreid vaak, omdat ze zoo hoekig en bleek was - andere meisjes benijd - om hun molligheid, hun mooie krullen, hun aanhalige maniertjes - het was of zij allen een geheim wisten dat voor haar ondoorgrondelijk was. En toch had Ares háár gevraagd zijn vrouw te worden - juist toen het lot haar een zwaren plicht oplegde......
Waarom moest zij juist nù hooren dat hij in Holland was...... nu zij vrij was en hij niet meer naar haar omkeek? Het was niet moeilijk voor hem haar uit den weg te blijven, hij woonde heel aan 't andere eind van de Zijpe......
Tranen drupten over haar wangen. ‘O, waaraan heb ik dit verdiend’, kermde het in haar.
‘Maar waarom zou je hem niet schrijven, fluisterde een over- | |
| |
redende stem, misschien houdt hij nog altijd van je - zeg hem dat je vader getrouwd is, dat je nu vrij bent’.
‘En als hij van een ander meisje houdt?’ weerlei een andere stem. Er zijn duizenden meisjes, veel liever en mooier dan jij. Misschien heeft hij al lang vrouw en kinderen in Engeland. Denk aan de vernedering! Nee, schrijven kan je niet......
Mechanisch fietste zij huiswaarts. Weg, de lichte blijheid, de geluksstemming van dien middag, haar hart was als het landschap: grauw en triest nu de zon achter wolken schuil ging. Haar voeten bewogen als looden lasten.
‘Als vader maar niet op den uitkijk staat’, dacht ze...... Hij mocht eens vragen: wat scheelt eraan? Ze zou maar zeggen dat ze te lang in 't water was gebleven, gauw naar bed gaan....
Maar toen ze het huisje naderde en hij niet op den uitkijk stond, voelde zij zich teleurgesteld, wist ze opeens dat ze het toch gehoopt had. Vroeger kon zij niet uitgaan, of vader stond vol ongeduld te wachten en riep al van verre: weer bè-je zoo lang geweest....
Ze bracht haar fiets naar het schuurtje, ging door de achterdeur naar binnen...... Misschien zaten ze al te broodeten in de keuken......
Maar in de keuken hing een sfeer van verlatenheid, of de dingen al jarenlang op dezelfde plaatsen wachtten. En terwijl zij daar stond, aarzelend voor zij de gangdeur opendeed, overviel haar weer, maar sterker dan dien ochtend bij het ontwaken - als een adembeklemmende angst het gevoel van overbodigheid, van wanhopige eenzaamheid.
| |
II.
Het klokkenspel van de oude Waag tinkelde een speelsch wijsje in de zomerlucht. Op de kaasmarkt was de gewone bedrijvigheid van keurende boeren, dragers die hun vrachten oranje-glimmende Edammers naar de kade brachten op het sukkeldrafje dat alleen kaasdragers eigen is. Kinderen en vreemdelingen keken naar de ruitertjes die uit den toren reden. Uitroepen klonken dooreen; ‘How quaint! - Frightfully interesting! - What dinky little hats!’
De verweerde gevels keken naar het leven dat op hun plein rumoerde, zooals zij honderden jaren gekeken hadden. Voor de
| |
| |
open ophaalbrug wachtten auto's, fietsen en een rijtje menschen.
Iefje en kleine Siem drentelden langs den waterkant heen en weer. Ze wachtten op Brecht, die naar het warenhuis waar zij zooeven inkoopen had gedaan, was teruggekeerd met een: 'k kom zoo terug, 'k heb wat vergeten. Ief wist wel dat het een cadeautje voor haar verjaardag was, maar ze had zich dom gehouden. Ze keek naar het schip dat voorbijvoer. ‘Levensstrijd’ heette het, doch de roodgebrande schipper met zijn struische vrouw en lachende kinderschare op het dek, waren eer het symbool van geluk.
Floep, klapte de brug dicht en het verkeer ging weer zijn gang. Juist toen een groepje menschen van den overkant kwam, rukte Siem zich onverhoeds los en dribbelde met gespreide armpjes recht op twee pratende jongelui aan. ‘Hier Siem!’ riep Ief angstig. Ze greep hem net, terwijl hij tegen den eenen jongeman aanbotste. Glimlachend keek deze op, wou een grapje zeggen - het bestierf op zijn lippen. ‘Ief’, was alles wat hij uitbracht. Meteen had zij ook hem herkend. Een oogenblik stonden zij sprakeloos tegenover elkaar. Ares herstelde zich het eerst: ‘Je bent nog precies dezelfde, Ief’.
‘Vin je?’ Ze moest haar heeschheid weghoesten.
......Wat mankeert die twee? dacht de vriend. ‘Zeg Ares, als jij me niet voorstelt, zal ik het zelf maar's doen: Frits Kerkmeer, om u te dienen! - Zeker ouwe kennissen?’
‘Ja, maar ik had juffrouw Koomen al heel lang niet gezien’, wimpelde Ares, wat koeltjes, zijn nieuwsgierigheid af. Maar Frits liet zich niet gauw uit het veld slaan. ‘Vindt u niet dat-ie een kerel als een boom geworden is?’
‘Ja’, zei Ief verlegen; ‘je ziet er heel goed uit, Ares’. Hij is een man geworden, dacht ze, den stoeren, gebruinden Ares van nu vergelijkend met den slanken jongen uit haar herinnering. Aarzelend ging Ares' blik naar den kleinen Simon, die, zijn voorhoofdje diepzinnig gerimpeld, van den een naar den ander keek.
‘Mijn neefje’, zei Ief en schaamde zich om den blos die naar haar wangen steeg.
‘O’. Nu lachte hij het mannetje toe, streek over zijn dwaze, witte kuif. ‘Ben je fijn uit?’
‘Ja. Siempie limelade hebbe’.
De groote menschen lachten en het was of de stemming er lichter
| |
| |
door werd. ‘Goed zoo!’ zei Frits; ‘kom maar op voor je rechten, jongeman’.
‘Ben je altijd nog thuis?’ vroeg Aries, als terloops. Ze knikte. ‘Gaat het goed met je vader?’
‘Ja......’ Zeg het nu! drong iets in haar, maar schroom weerhield haar en voor ze haar weifeling overwonnen had, begon Siem opgewonden te roepen en te wijzen: ‘Mamma, mamma!’ en werkelijk, daar kwam Brecht; in iedere hand een pakje. Ze naderde een beetje verlegen, haar oogen vroegen om uitleg. Die gaf Frits haar, toen de eerste begroeting voorbij was. ‘......Stel u voor mevrouw, die twee menschen hadden mekaar in jaren niet gezien en uw zoontje zorgt voor een ontmoeting’. Brecht lachte, ze durfde Ief niet goed aanzien. Dat hij het nu juist moest zijn, dacht ze. Enfin, wie weet waar het goed voor was. ‘Ik dacht al: wie hebben ze nou opgepikt’, zei ze op haar ongegeneerd-jongensachtigen toon.
‘En? Vallen we nogal mee?’ vroeg Frits gemaakt ernstig.
‘Nou, 't zal best schikken, hoor!’
Nu werd de toon losser. ‘Laten we ergen gaan zitten’, stelde Ares voor, ‘dan kunnen we rustiger praten’. Ondanks Brechts protesten ontlastten Ares en Frits haar van de pakjes en gevijven drentelden zij weg - om bij 't eerste 't beste zonnige café-terrasje halt te houden.
Eerst was kleine Siem het middelpunt van hun aandacht. Hij kreeg niet alleen zijn ‘limelade’, maar taartjes bovendien en zijn verrukking kende geen grenzen. Ief lachte mee om de grapjes die tegen hem gemaakt werden - in haar borst neep iets samen. Daar heb je nu waar je zoo naar verlangde, Ares weer te zien, dacht ze. In de week die verloopen was, sinds ze van zijn thuiskomst hoorde, had ze zich vaak een ontmoeting gedroomd, maar dan waren er alleen Ares en zij geweest. En de Ares uit haar verbeelding zei: ‘Laat het verleden verleden zijn’ - zij greep zijn hand - en er was weer het oude begrip.
De werkelijkheid was anders. De werkelijkheid bestond uit café-tafeltjes, een krijschende loudspeaker, stemmenrumoer en geroep om bier, een uithangbord ‘Dancing’ - een vraag: Hoeveel klontjes wil je in je thee? en menschen die verder van elkaar verwijderd waren dan planeten, al zaten zij ook naast elkaar. Een sentimenteele
| |
| |
ouwe juffer was zij. Voor Ares hoorde waarschijnlijk die heele jeugd-vriendschap tot het verleden. Misschien dacht hij nu: wat bezielde me, dat magere, onaantrekkelijke kind ten huwelijk te vragen - we konden goed met elkaar opschieten, ik kon met haar praten - nou ja......
En zij.... ze verging van jalouzie, omdat hij nu naar Brecht keek. Gelukkig was Brecht ook niet knap...... Meteen schaamde zij zich voor die gedachte, haar oogen ontmoetten den blik van Frits en zij voelde zich als betrapt. Ze lachte luid mee om iets dat Brecht gezegd had en dat ze niet had verstaan.
Het leek een afspraak, dat Ares en zij elkaar zoo weinig mogelijk aankeken en alleen op stijven beleefdheidstoon tegen elkaar praatten. Maar toen Siem aan zijn limonade en taartjes werd overgelaten en zoetjesaan het gesprek op Ares' hofstee in Somerset kwam, Ares, die altijd een boeiend verteller was geweest, sprak over zijn landelijk leven, daarginds, vergat zij, ondanks zichzelve, dat zij een oogenblik tevoren nog had gedacht: ik wou dat ik dood was, vergat zij gehéél te denken aan zichzelf. Zij zag het alles voor zich: het oude huis dat eigenlijk een jachtslot was geweest, in een vallei tusschen de groene heuvels. De murmelende beek, door het dal; eindelooze korenvelden en de koeienschare die 's avonds door een kleinen herdershond uit de verre weide werd gehaald. Het bruine paard dat op vaste tijden de ontzaglijke keuken binnenwandelde en kalm wachtte tot hij zijn klontje suiker kreeg, de wilde konijntjes, die in vrede ronddartelden. De gansche lieflijkheid eener landstreek waar de heuvelen en bosschen van het oude Engeland ongerept waren gebleven, waar de menschen nog in gelukkigen eenvoud leefden.
Toen Ares vertelde hoe verbaasd hij was geweest over zijn Somersetsche boerenarbeiders, die op zijn vraag: hoeveel loon? antwoordden dat kan ons niet schelen, als we maar genoeg appelcider krijgen, lachte zij zoo hartelijk, dat hij haar even verrast, met een flits van de oude verstandhouding, aankeek. Beiden voelden zij zich meteen beklemd daardoor, het was of zij zich nu pas elkaars lichamelijke nabijheid bewust werden, en, koppige Noorderlingen als zij beiden waren, deed dat hun houding weer bevriezen.
Opeens gaf Brecht, met een blik op haar polshorloge, een verschrikt kreetje.
| |
| |
‘Zeg, weet je dat het bij vijven is?! Ik moet direct naar huis. Blijf jìj gerust nog wat, Ief’.
‘Nee, ik ga ook’, zei Ief snel.
‘Zoo'n haast opeens’. Door de stroefheid van Ares' toon was toch een klank van teleurstelling.
‘Laat u ons nu al in de steek, toe, blijf nog wat!’ vroeg de galante Frits. Maar Ief, weer in het slakkenhuis harer stugge verlegenheid teruggekropen, schudde vastbesloten ‘neen’..
‘Als 't dan niet anders is brengen we jullie’, zei Ares en toen hij zag hoeveel haast Brecht had, tilde hij Siem op. ‘Zoo gaat het vlugger’.
Vol trots wuifde de dikzak over den schouder van den grooten oom en Ief lachte naar hem, al wilden haar lippen beven.
Bij de Friesche Brug wisten zij op het nippertje een bus te pakken. Er was nauwelijks tijd voor een handdruk, een vluchtig: tot ziens.
Ares tikte tegen het raam en knikte naar Siem, toen schokte de bus in beweging. Een handzwaai, en zij zagen elkaar niet meer.
‘Toetoetoe’, zong Siem, ‘mamma wat doet die man, mamma, wat is dat......’ Aan één stuk ratelde hij door tegen zijn moeder, die een beetje afwezig antwoordde op de duizend-één vragen. Ze was uit haar humeur omdat haar toeleg: Ief in Alkmaar te houden, mislukt was. Tersluiks keek ze naar Ief, die onbeweeglijk naar buiten staarde. Zooals ze daar nou weer zat als een steenen beeld, je zoù haar toch. Nee Ief, zei ze in stilte, nou heb ik heelemaal geen meelij met je. Je hoû van die jongen, anders heet ik geen Brecht en als ik zoo'n kans had gekregen zou ik 't wel geweten hebben. Wat duvel! Dat had zìj met Pieter wel anders aangepakt. Maar goed ook, anders had hij vandaag-den-dag nog geen mond opengedaan. Maar als je denkt dat je 'r zoo afkom dan ken je me niet, me lieve kind’, dacht ze een beetje wraakzuchtig. En met haar onschuldigste gezicht begon ze: Wat een aardige man is die Ares, zeg.
Ief werd vuurrood. ‘Vin je’.
‘“Vin je”. Dan moest ik heelegaar krankjorem wezen, als ik dat niet vond! Zoo'n leuke kop en aardig als hij praten kan. Als ik niet zoo dol op Pieter was, zou 'k het op hem worden, geloof dat maar!’
| |
| |
Ief zei niets terug, alleen werd de lijn van haar lippen iets strakker.
......Word maar kwaad, stijfkop, dacht Brecht.
‘....En weet je wat ik dacht, Ief, toen ik jullie zoo naast mekaar zag zitten? Wat een leuk stel zou dat zijn’.
‘Hoe kom je erbij. Je bent mal’. Het klonk ongewoon vinnig voor Iefs doen.
Maar Brecht zei, onverstoord: ‘Mal of niet, ik hoop tòch dat je'm nog er 's tegenkom!’
Dienzelfden avond liep Ares in den verwilderden tuin die zijn ouderlijk huis omringde. Binnen had hij het niet uit kunnen houden. Daar zat zijn vader in aanbidding voor zijn laatst verworven antiquiteiten en loste de huishoudster kruiswoordpuzzles op. Net als vroeger. Was hij wel weggeweest? Hij hoefde zich zeker niet wijs te maken, dat hij om hen teruggekomen was. Vooruit had hij immers geweten, dat hij zich weer ergeren zou aan vaders eigenaardigheden: zijn totaal afgesloten zijn van het heden, zijn idiote zuinigheid, behalve wanneer het den aanschaf van oude ketels en tegels betrof.... Vader, die zelf appelwijn brouwde van het fruit uit zijn tuin - geen wonder dat de cliënten die dat bocht hadden geproefd niet meer terugkwamen!
......Geen spoor van emotie, bij zijn thuiskomst. Waarom moeder hem getrouwd had, zou een eeuwig raadsel blijven - je had haar nooit gekend, anders zou je 't misschien begrijpen. Schonk hij háár vroeger de toewijding die hij nu aan zijn oudheden gaf? Nadenkend keek hij over de kortgeschoren ligusterhaag die den grooten tuin van den dorpsweg scheidde en staarde over het landschap, sappige weilanden, molens, in 't geboomte verscholen boerderijen, onder een lage lucht van vliegende wolken. De meeste luiken waren al gesloten - hooitijd, het boerenvolk ging vroeg naar bed. Uit een enkele open deur klonken nog stemmen en op den rechten weg, die nog vreemd-wit lag in het laatste, heldere licht vóór de schemering, draafden van verre paardenhoeven aan en werd het stipje zichtbaar van een sulkey. Een boerenzoon, die zijn renpaard trainde voor de harddraverij.
Hij hield van dit landschap van zijn jeugd, maar zijn nieuwe
| |
| |
omgeving had hij ook liefgekregen, hij was immers een geboren wereldburger!
Met gebogen hoofd begon hij weer zijn rondgang, langs de verwilderde rozen, wier zoete geurenmengeling de wind hem toevoerde, door den bongerd, - langs het verlichte raam, waarachter de stille figuren van zijn vader en de huishoudster zaten. Hoog boven zijn hoofd voer de wind door de blaren, een zuchten eerst, gestadig aanzwellend tot machtig ruischen, dan weer versterven. Geen natuurgeluid dat hij méér liefhad. Het was of uit de sferen stemmen spraken tot een mystieke kern diep in hem, zijn oerwezen. Nu zou hij weer in een hangmat willen liggen en er een heelen nacht naar luisteren, zooals vroeger - en denken - aan Ief. Wat gaf het, je een rad voor oogen te draaien? Die plotse ontmoeting, was het beschikking geweest? had zijn bolwerk van beleedigden trots, gewonde ijdelheid als stof ineen doen vallen en hem voor de schrijnende zekerheid gesteld dat zijn gevoel voor Ief nog onveranderd was. Gek, die hij was geweest, zichzelf wijs te maken dat het wel eens aardig was alle oude dingen weer te zien - alsof je tegen jezelf niet eerlijk kon zijn. Steeds had hij zich in blind egoïsme voorgepraat: Ief heeft haar vader en broers boven mij verkozen, ik wil niet meer aan haar denken. En wat was het tenslotte anders geweest dan de angst voor verdriet, gewoon menschelijk verdriet, zooals hij nu voelde? Was Ief dan niet waard dat hij om haar leed - haar keuze niet begrijpelijk? Het was goed jezelf eens onverbloemd de waarheid te zeggen. Wat had hij Ief gegeven? De veeleischende vriendschap van een hoogdravend jongmensch, dat nog niet tot man was gerijpt.
Toen hij haar leerde kennen, had hij zijn eerste erotische avonturen al achter den rug. Geen wonder dat hij, de moederlooze, met zijn oneindig verlangen naar liefde, koestering, in de jaren toen zijn heete bloed de zuiverheid van dat verlangen vertroebelde, in verkeerde armen terecht was gekomen. Maar die avonturen hadden een wrange nasmaak gelaten; steeds eenzamer bleef hij achter, met den schrijnenden terugblik op wat voor goed geschonden was.
Nooit zou hij de eerste ontmoeting met Ief vergeten. Ze kwam een brief afgeven voor zijn vader en hij deed haar open. En onmiddellijk had hij geweten: dat meisje gaat iets beteekenen in mijn leven. Onmogelijk had hij kunnen omschrijven wat hem zoo
| |
| |
getroffen had, bij haar aanblik. Weer zag hij haar staan, tenger, bijna hoekig kind, een bleek gezicht met weemoedigen, grooten mond en onder het heel donkere, blauwzwarte haar wijde, grijze oogen die het licht vingen. De fijne wenkbrauwen liepen in flauwe lijn omhoog, wat haar iets Oostersch gaf. Een gewoon meisje misschien voor anderen, voor hem een openbaring, belichaming van het ideaal der vrouwelijke kuischheid, waar de werkelijkheid hem zoo ver van weg had gevoerd. Hij was altijd iemand geweest voor wien alleen uitersten golden; na zijn losbandigheid kwam als natuurlijke reactie het verlangen naar zielsgemeenschap zonder meer. En zoo was een platonische verhouding ontstaan, die drie jaar had geduurd. Vroeg hij zich in die jaren ooit af, of Iefje ten volle werd bevredigd door die vriendschap?...... Vandaag, toen hij haar zag met het kind aan haar hand, had hij haar begeerd, volledig. En nu de jaren van onevenwichtigheid achter hem lagen, wist hij dat het goed was - dat liefde door geen grenzen werd beperkt. En rustig, als een man, wilde hij zich zijn liefde bekennen en het verdriet aanvaarden, dat er noodwendig mee samenging. Maar voor hij terugging naar het werk dat hem riep, moest hij haar weerzien om van haar eigen lippen te hooren of hij nog hopen mocht.
Ief zat geknield op den kamervloer, haar voorhoofd vol aandachts-rimpels, en streek een laatste maal de voile glad die voor een nieuwe jurk was bestemd.
‘Vooruit nu maar’, dacht ze en wilde juist de schaar erin zetten, toen beneden, aan de trap, ‘Ief!’ geroepen werd. Hè...... vervelend, wat was dat nu weer.
‘Ja, wat is er?’ vroeg ze, een beetje ongeduldig, op den drempel van haar kamertje blijvend.
‘D'r is iemand voor je, me kind’, antwoordde Hendrien, met wat Ief haar gelegenheidsstem noemde.
‘Voor mij!’ Ze had zooeven de bel wel gehoord maar er niet veel aandacht aan geschonken - Hendrien kreeg zooveel bezoek.
‘Ja, een zekere meneer Veenstra’, voegde Hendrien er zachter aan toe.
Het was of haar hart stilstond. ‘O’, wist ze gewoon te zeggen. ‘Ik kom dadelijk’.
| |
| |
Toen Hendrien weer weggedribbeld was, stond zij, nog roerloos, de handen aan haar gloeiend gezicht. Een siddering ging door haar lichaam. Snel liep zij dan naar den spiegel in haar kamertje en keek met gretigheid, als zag zij het voor den eersten keer, naar haar eigen beeld. En het was een veranderd beeld, nu innerlijke gloed uit haar oogen lichtte en kleur deed bloeien op haar matte wangen.
- Stil, stil - fluisterde zij, luisterend naar den jagenden klop van haar hart - beheersch je.
Toen zij de huiskamer binnenkwam stokte het gesprek tusschen haar vader en Ares.
‘Hoe gaat 't sinds gisteren, Ief’, begroette Ares haar, uiterlijk kalm - maar zijn blik was angstig-onderzoekend.
‘Goed. Leuk dat je gekomen bent’.
‘Meen je 't’, vroegen zijn oogen en toen zij hem met een snellen, warmen blik geruststelde, doorgolfde hem blijdschap en tegelijkertijd had hij kunnen snikken. De angst: als ik haar door mijn blinde zelfzuchtige koppigheid maar niet voorgoed verloren heb, was te groot geweest.
‘Je benne aârs een raar meidje, Ief’, zei Koomen, hoofdschuddend. ‘Wat weerlichs, je hadde toch wel er 's zegge kend dat je Ares gister zien hadde?’
‘Niet de moeite waard immers!’ lachte Ares. ‘En uw dochter is nogal zwijgzaam van nature, geloof ik, daar zou ik meer staaltjes van kunnen vertellen’. Hij kon moeilijk zeggen wat hij erachter dacht: zooeven hoorde ik hiernaast op de boerderij pas dat u weer getrouwd was en verhuisd. Maar Ief begreep wel wat hij bedoelde en om haar verlegenheid te verbergen, vroeg ze: ‘Hoe ben je hier gekomen?’
Hij wees naar buiten. ‘Met mijn wagentje. Dat wil zeggen: 'k heb het gehuurd voor den tijd dat ik in Holland ben en ik kwam je eigenlijk inviteeren voor een ritje’.
‘Nou dat sla je niet of, 't zè-jij, Ief’, animeerde haar vader.
Hendrien lachte zuurzoet - haar oogen keken vorschend...... Die weet natuurlijk niet wat ze eraan heeft, dacht Ief en opgewekt zei ze: ‘Wel ja, laat ik het doen’.
Even later zoefden zij langs de trekvaart. Zij zwegen beiden. Nu zij alleen waren, beklemde hen weer elkaars nabijheid; Ares
| |
| |
keek recht voor zich; uit haar ooghoeken zag Iefje de ernstig-gesloten lijn zijner lippen, zijn fieren gebogen neus en zij zuchtte nauw hoorbaar.
Zij doken neer over een lange brug en zwaaiden een stillen zijweg in. Een witte kip liep langs den berm te pikken - verder geen sterveling, die de rust verstoorde.
Hier stopte Ares en met de bruuskheid die ze nog zoo goed van hem kende, vroeg hij: ‘Ief - waarom had je me dat niet gezegd, dat je vader weer....’ Hij nam haar hand. ‘Had je me heusch in mijn waan willen laten? Ief! Waarom huil je? Heb je dan een hekel aan me?’
Ze lachte door haar tranen heen. ‘Nee, alleen aan mezelf. O - als je toch eens niet gekomen was - Ares......’
‘Meen je het? O engel! Eindelijk’. Nu schokte een snik door zijn lichaam. ‘Ief - mijn eigen, kleine Ief’ fluisterde hij, heesch, ‘als je wist hoe eenzaam ik ben geweest......’
‘En ìk dan’.
‘Dwazen waren we allebei, maar we zullen den verloren tijd inhalen!’ Verzaligd zaten zij daar, met ineengestrengelde handen, elkaars blikken indrinkend, tijd en plaats vergeten, pas tot de werkelijkheid terugkeerend, toen een schorre stem ‘Heu daar!’ riep. ‘Hoe is 't? Motte jullie de heele weg hew?’
Tegelijk keken zij om, zagen den zwaar beladen hooikar, het nijdig, vuurrood gezicht van een ouden boer en het grijnzend bakkes van den knecht, naast hem. Zij lachten als uitgelaten kinderen en wuifden naar den bullebak, voor zij wegreden. Naar zee, vond Ares - ze hadden zoo lang niet samen langs het strand gedwaald.
......Eeuwen lijkt het geleden, dat ik hier het laatst fietste, peinsde Iefje en verstolen raakte ze Ares' arm aan, alsof ze nog niet gelooven kon, dat haar geluk geen droom was.
Waar het wielrijderspad tusschen de duinen begon, moesten zij de auto parkeeren. Vlug wipte Iefje achter Ares aan, naar buiten, maar niet zóó vlug om te kunnen verhinderen dat hij haar in zijn armen opving en haar zóó, stijf, tegen zich aanhield, haar kuste op oogen en wangen en lippen. En Ief, al zwol haar hart van verrukking, fluisterde: Niet doen, hier, maar het was al te laat. want vlak achter hen zei een stem: ‘Wel heere de weerlicht, as'k nag zoo zeg: 't is Ief 'oor!’
| |
| |
Vuurrood rukte Ief zich los en keek in het vroolijke rimpelgezicht van haar oude vriendin, het duinenvrouwtje. Haar handen in de zij, al oogknipperend en monkelend keek ze Ief op en neer, lachte dan den geluidloozen lach van bejaarde menschen tot ze steunde van benauwdheid en de tranen van haar wangen moest vegen. ‘No wat hew 'k je zaid maidje? Geleuf je m'n nou? Is 't beiter mit ze tweeën as allienig, ja ofte nee?’
‘Ja’, moest Ief toegeven.
‘'k Filseteer je jonge borst, 't is een bovenste best’. Stevig drukte Ares de ruwe hand die hem toegestoken werd.
‘En wanneer gaat het stelke anteekenen?’
‘Wat mij betreft, morgen’, zei Ares, een koesterenden arm om Iefs schouder leggend. Dat antwoord deed het oude lijf opnieuw schudden van de pret. ‘Zoo mâ'k het hoore’, hijgde ze: pak den stier bai de horens, zou m'n vader zaliger zegge. Maar j'ewwen 't an main te danken 'oor, dat ze já zeid heb, ik heb er iemersdagen een klain lessie geven zie'jnt!’
‘Als dat zoo is krijgt u de eereplaats op het trouwfeest!’
‘Tùtùtù! Ik ben zóó allang tevree. Geluk met mekaar, kinders!’ Maar terwijl ze haastig wegriebelde op haar oude beenen riep Ares haar nog na: ‘Tot ziens, op de bruiloft!’.
|
|