| |
| |
| |
Ik zag Cecilia komen door Felix Timmermans. I.
Met het krieken van den morgen ben ik in mijn deur gaan staan.
Het huis zit eenzaam aan den rand van de mastebosschen, bij een kronkel van de snelle beek.
Heel de nacht steeg uw beeld op in mijne droomen. En nu kom ik buiten, om het luid op te zeggen en te zingen, hoe heerlijk ik u lief heb, Roelinde.
De morgen heeft er zich voor geschikt en toe bereid.
De lucht in 't oosten is een trap van goud en steekt pilaren in de hoogte.
De morgen is een paleis. Kristallen klanken droppelen.
De dreven, die naar de abdij leiden hangen vol wierook en de konijnen luisteren in het klaverland.
Roelinde, mijn verlangen roept u, en mijn verbeelding laat u door dit bepereld landschap wandelen, in brokaten gewaad; om uw hoofd wappert een huif van vreemdgevouwen vleugels, en gij zingt uit een ivoren getijdenboek.
De dag is een perelmoerenschelp rond uwe oogen.
Gij komt bij alles wat ik zie en hoor in mijnen geest getreden, en mijn vereering hult u in de wonderste gewaden.
Ik hang de klaarste sterren om uwen hals, uw kleeren zijn van maneschijn en regenbogen.
Uw gestalte is overal als klokkenklank en den geur van hooi.
En dan zijn de boomen orgelpijpen, en is de tulgraat van een verdord blad de teekening van een heilige, die gepoogd heeft God te willen nateekenen.
| |
| |
| |
II.
Ik woon nu sedert veertien dagen in het kempenland, om door den balsem van de dennenbosschen te genezen voor u, Roelinde.
En dan zullen wij vóór den eersten sneeuw valt trouwen.
Ons leven ziet er naar uit als een zieke naar den morgen.
Uw bruidskleed hangt gereed; de meid blinkt alle weken de sloten van ons huis, dat te midden van de berken droomt.
Waarom moest ik zoo zwaar ziek worden, een maand vóór onze bruiloft?
Onze oogen kunnen niet in de zon zien, en God is te stralend om de gebaren van zijn wil te kunnen volgen.
Maar Hij zal onze harten vereenigen, en als van twee verschillende druiventrossen één goeden wijn bereiden.
Wij zijn voor elkaar bestemd van toen we nog jong waren. Twee ranken, die slechts kunnen opbloeien als ze malkander steunen.
Als we samen speelden, zeiden onze ouders tot elkander: ‘Die worden vast een huwelijk.’
Toen sneed ik kartonnen kronen voor u, wikkelde u in een zijden lap, omhing u met een gordijn en versierde u met zilverpapier en eerst-communie-kanten-prentjes.
Ik heb u steeds willen zien als een engel, een prinses, een elfje uit vertellingen.
Voor u wil ik genezen en het leven vast houden.
Zonder u zie ik geen weg, en geen heuvelen in de verte. Dan ben ik een afgevallen blad.
Dan zou ik hier maar liever in de stilte langzaam willen uitsterven, en dood-gaan op een strakken zondag, terwijl de paters in de abdij de nocturnen zingen.
Gij zijt de dauw die mij opwekt, mijnen vingeren slurpen den glans van den hemel in mijn bloed.
En toch tel ik de dagen af, geduldig en voorzichtig als een vrouw, die een streen saai afwindt.
Ik wil niet angstig worden op den weg naar ons geluk.
| |
III.
De boer en de boerin, bij wie ik woon, hebben het karakter van het brood waar ze mij boterhammen van snijden. Zij hebben het koren gezaaid en gemaaid, en zij bakken zelf.
| |
| |
Het brood is zwaar en donker.
Zij hebben ook iets van de koei en de geit, en de dieren waar ze mee leven.
Die twee menschen zeggen niet veel, soms iets over hun bedrijf en dan bezien ze elkander niet. Het is alsof ze in den donkeren spreken.
Hunne oogen hebben tot hunne ziel niets meer te zeggen.
En ik, Roelinde, die u met mijn oogen drink!
Ik hef mijn handen op naar den komenden zondag als naar schoone muziek.
Wij zullen door de zachte bosschen wandelen. Wij gaan naar de mis in de oude abdijkerk, waar ter eere Gods de wanden bebeeldhouwd zijn met groote korven fruit. Wij trekken naar de geheimzinnige plas, midden de bosschen.
Daar is duizend jaar geleden een prinses in verdronken. Bij zekere avonden ziet men het goud van hare kroon op het water glimmen.
Oude menschen hebben gezien hoe er vroeger, 's nachts witte monnikken rond de plas het ‘Liberanos Domini’ kwamen zingen.
Nooit komt er een mensch aan of omtrent.
Ik zit er gaarne aan u te droomen, en dan verbeeld ik mij, in het stille, zieke water uw hoofd te zien opschemeren.
Wij zullen ook op de nonnenberg gaan, die nu met purper bemanteld is.
Men heeft er een klaar uitzicht over het wijde kempenland.
We moeten daar zijn bij de schemering, die het landschap verguldt, als van de abdij en van al die kerktorens den Engel des Heeren over de streek zal luiden.
Laat ons dan samen bidden.
Met u Roelinde is het leven een lied.
Mijn hart straalt als de dauwdrop op den dons van het rookoolenblad.
| |
IV.
Ik heb hier op mijn wandelingen een goeden vriend gevonden, de schoolmeester van het gehucht.
Hij is lang en knokig, stekelig van baard.
Doch zijn oogen zijn rein als van een kind.
| |
| |
Hij schrijft een boek dat hij noemt: ‘Het lied van God’.
Zijn oogen zien alsof hij het steeds rond hem hoort zingen.
Hij woont ergens diep in de dennenbosschen, en is als een heilige, vol teederheid voor de dieren, de bloemen en de kinderen.
Doch op school is hij een heel ander mensch.
Daar is hij seffens woedend en kookt hij over voor het minste. Hij tiert en stuift, vloekt, slaat en schudt als bezeten de tergende boerenkinderen, die hem het Everzwijn noemen.
Doch eens weer in de stilte en de eenzaamheid der bosschen, is hij de zachte bewonderaar, de beluisteraar en de dichter van het Lied van God.
| |
V.
Na den noen ga ik met hem den Nonnenberg op.
Op den rug van den heuvel zegt hij: ‘Wij mogen het verloop der gebeurtenissen geen naam geven. Zie, ik trek een denkbeeldige lijn in het midden van deze hoogte. Als het nu regent, loopen de druppels, die rechts vallen naar de Nethe, en die links vallen naar de Demer. Een kleinigheid van wat wind, het verroeren van een kruidje, een steentje dat in den weg ligt, en de eene droppels vallen links en de anderen rechts, eene andere bestemming tegemoet.
Zoo is het leven der menschen. Door een niet soms en het leven gaat een andere toekomst in.
Doch alles smelt weer samen in de harmonie van God. Menschen, gebeurtenissen, dood en leven, het zijn alles slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts al knielend kan beluisteren.’
De schoolmeester zingt bijna zijn woorden. Ze draaien als bijen rond zijnen wijsvinger.
Na een stilte spreekt hij weer over de schoonheid van een andere abdij, anderhalf uur van hier, waar wij morgen de gothische kazuivels gaan bezichtigen.
Een boer zal ons met zijn speelkar tot ginder voeren.
Als de schoolmeester weggaat naar den kant der bosschen streelt hij onderwegen het purper kruid, alsof hij een groot dier bestreelt.
Ik zit alleen in de verre stilte.
Links blinkt de Demervallei in scherp groen, van zijige weiden en beemden, met vinnige dorpen en molens op den kam der heuvelen.
| |
| |
Rechts tegen de zon in, schuimt het donkerblauw gegolf der mastebosschen, ver, ver tot waar alles wordt opgezogen in het licht.
Roelinde, ginder in de richting van de zon woont en leeft gij met uw verlangen naar mij. Ik leef hier met mijn verlangen naar u. Onze verlangens loopen elkander tegemoet; boven de stilte der bosschen omhelzen zij zich.
Ik zou willen juichen. Doch de woorden van den schoolmeester smaken als een bittere bloemenstengel in den mond: de eene droppelen vallen links en de andere rechts.
De angst tikt als memel in een stoel.
Wij zijn twee droppelen die in elkaar willen smelten. Welke macht buiten den dood kan ons van elkaar verwijderen? Roelinde!
Ik heb uwen naam geroepen en zie rond of het niemand gehoord heeft.
Er is ineens iets rond mij geslopen dat mij beluistert en beloert.
Mijn oor zoekt naar vredige geluiden, doch de stilte is hard als glas.
Ik kan het niet uithouden, ik moet den berg af. En nu ik nevens de beek wandel, die rap en helder is, word ik weer rustig van gemoed. Het water troost mijn hart. God beschikt immers anders over de menschen dan over de regendroppels!
| |
VI.
De zon verambert in het dalen. Zij kittelt stralen uit de vensterkens der leemen hutten. Heel de Kempen staan in gouden glorie.
De witte abdij-toren stijgt als een paaschkaars boven den heuvel der mastebosschen. De witte toren zingt. En zijn lange klokkenklanken trekken groote cirkels over het landschap.
En als elken avond ga ik door de donkerende dreven, door die klokkenklanken heen, naar den avondgroet van Onze lieve vrouw.
Zoo als altijd ben ik weer alleen in de lange kerk.
Ginder in het koor heffen de paters, in wijde witte gewaden, de Salve Regina aan.
In de hooge ramen verwijlt een was-geel licht; een blauwen schemer omdonst de fruitkorven op de muren en de strakke ivoren gestalten van de paters.
| |
| |
Hun gezang toovert een perelmoeren kathedraal op, waar in elk der duizend nissen het lelienbeeld der moeder-maagd te blinken staat.
In vereering opgenomen zing ik zacht den hymnus mee: ‘Ik groet u stralende koningin der hemelen...’ en mijn hart voegt er bij: ‘ik groet u mijn Roelinde!’
Achter mij piept tergend een der zijdeuren van het portaal open. De schoonheid barst. Het is alsof men een Brugsche kant scheurt. Ik zie nijdig om naar die deur.
Er komt een dun meisje binnen dat aan het wijwatervat blijft staan.
Ik ga weer op in het gezang. Dit meisje heeft zeer blonde haren, denk ik, en ik zie nog eens rap om, om mij te overtuigen of ze wel zoo blond zijn als ik mij voorstel.
Het glanst als koperen vaatwerk en meteen zie ik dat ze groote lichtblauwe oogen heeft.
Zij heeft een tak van witte bloemen vast. Ze knikt me geloof ik toe.
Ik wil mij weer in het gezang mengen, doch het lied schemert uit... en dan is er een fluweelen geluidloosheid, waarin de paters achter elkaar wegglijden in de holte van het klooster, als om nooit meer weer te komen.
De stilte is nu broos en donker rond den rooden druppel vuur, die voor het altaar glinstert.
Dit is voor mij immer een zalig uur.
Dan wordt het ook zoo wijd en stil in mij.
Ik weet het, in ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het alsof alles om mijnentwil gebeurt.
Maar in zulke schemerstonden, in de effene stilte, in de aanwezigheid van God smelt mijne kleine harde persoonlijkheid uiteen en deint uit naar immer diepere verten.
Ik raak de zoom der eeuwigheid.
Doch nu ik niet alleen ben, ik voel mij in mijn rug bezien door dit meisje, blijf ik gesloten als een okkernoot.
Gestoord ga ik weg.
Het meisje wil naar mij toekomen, doch ik ga buiten langs de andere portaaldeur.
Tegen het oud goud van den dag snijden de getande kastanje- | |
| |
blaren zich donker af, en de zwaluwen draaien rond den pompadoeren toren.
Mijne stappen klinken te hard over de kasseitjes van den klooster-voorhof. Ik ga op mijn teenen en drink de lucht. Ik drink den vrede, die over het klooster bloemt en sluit mijn oogen als bij een goeden geur.
Daar kriept weer de portaaldeur en het meisje komt buiten naar mij toe.
Ik ga voort.
Onder het gewelf der kloosterpoort hoor ik onze beide stappen hol galmen. Ze volgt mij dus snel en nu begin ik rapper te gaan.
Ik sla de eerste dreef links in, een dreef die noch naar huis of kluis voert en in de verre heide verloren loopt. Hier zal ze me zeker niet volgen.
Het is een holle weg waar bezijds op de barmen de sparreboomen hunne wortels hebben bloot gewroet.
Ik zie om. Ginder volgt ze mij.
Wat wil ze van mij?
En waarom verander ik mijn weg voor een simpel meisje, dat er heelemaal onschuldig uitziet en misschien enkel een inlichting wil vragen?
Het moet toch iets bijzonders zijn om mij zoo ver na te volgen. Doch mijne ingeboren bedeesdheid groeit boven mijn nieuwsgierig verlangen.
Ik schiet ineens het bosch in naar de richting van den waterplas. Nu ben ik van haar af. Hier durft toch niemand komen. Ik zie om, niets meer te hooren of te zien.
Wie mag dit geweest zijn? Wat wou ze van mij? Ze heeft natuurlijk iemand verkeerd voor. Ik voel me wrevelig dat ik voor zoo'n luttel meisje, haast nog een kind, zoo in verwarring kwam.
Ik zal nu den omweg langs den waterplas doen en achter den abdij-heuvel naar huis gaan.
Het is donker tusschen de dennen, maar boven de plas staat er nog veel licht. De doorgesneden maan schijnt in het gladde water, als een verdronken kroon. Zuiver, alsof ze dubbel zijn, liggen de waterbloemen weerspiegeld. Een groote vogel wiekt zwaar op en blijft mij schuinsch van uit een boom bezien.
En dan is er verder niets meer te hooren. Niets. Ik verwacht en
| |
| |
verlang een geluid als een hooger teeken om mogen of durven voort te gaan; het vallen van een mastentop, een roep, een zoemende kever, het ver gedokker van een kar.
Een vergiftige stilte.
Nu is 't mogelijk dat de monniken ineens rond den plas komen staan en het ‘Libera nos domine’ aanheffen.
Er moet iets gaan gebeuren, en pijl die afgeschoten wordt, rakelings voorbij mijn oog; een harp die zal gaan spelen.
Ineens is er iemand achter mij. Ik voel het. Langzaam, achterdochtig draai ik mijn hoofd om.
Het meisje staat op eenige passen van mij af, verlegen en weifelend.
Er is vrees en blijdschap in mijn bloed. Ik vergeet te vragen wat zij wil en blijf haar bezien, bezien, zooals men verwonderd de maansikkel ziet opkomen, zonder te vragen wat dit zilver teeken aan de lucht beduidt.
Ze likt even hare lippen af en zegt gedempt terwijl zij de witte bloementak laat vallen: - Mijnheer, vergeef me dat ik u stoor... vader laat zeggen dat hij morgen niet kan komen om naar de gothieke kazuivels te gaan zien... hij zei dat ge in 't Lof waart... er is een doodskaart gekomen van zijn tante en hij moet vroeg vertrekken voor de begrafenis.
Dan zwijgt ze en blijft me zacht bezien.
Heur haar verlicht het bleek gelaat waarin de blauwe oogen bijna donker zijn. Zij zien recht in mij binnen.
- Is het goed mijnheer? hoor ik haar zeggen.
Ik weet niet of ik ja geknikt heb. Ik sta verdronken in dien zachten, diepen blik.
- Ik zal het zeggen mijnheer.
En ze verdwijnt als een hinde in het bosch.
| |
VII.
Een wondere verbazing springt in mij open, en ik snel de richting in die zij geloopen is.
Soms blijf ik staan en luister.
Een kristallen maneschijn verlicht de rust van 't Kempenland. Ik ga als door een droom.
| |
| |
Zwaar en warm is de geur der dennen.
Ik word moe, ik trek mij zelf voort, koude huiveringen ritselen over mijn rug. De koorts doet mijn bloed weer pijnlijk kloppen. Neen, ik ben in lang nog niet genezen. Langzaam ga ik naar huis toe.
Waarom heeft mijn vriend mij niet gezegd dat hij een dochter heeft?
- Wat heeft zij wondere oogen! zeg ik gedurig onderwegen. Wondere oogen, wondere oogen, het is als eenen bid-voor-ons van eenen litanie.
Boven de beek sliert de nevel, en de maan blikkert in het vensterke van mijn slaapkamer.
- Ha, zegt de boerin in het donker deurgat. We wierden al ongerust. Ik zei nog tegen Fonne, mijn man, als hij maar weer niet naar den waterplas is gegaan. Het is daar niet goed mijnheer. Blijf er maar ver van weg. Kom drink nu maar gauw uw melk.
- Schoone witte stokrozen die ge daarbij hebt, zegt Fonne, terwijl hij zijn pijp uitklopt op zijn holleblok. De echo in het mastenbosch daarnevens herhaalt het geklop.
Dan word ik eerst gewaar dat ik den bloementak vast heb die zij heeft laten vallen.
Ik ben blij dat de lamp niet wordt aangestoken. Binnen zet ik mij neer in den donkeren, terwijl de boerin in het maanlicht de melk inschenkt.
En ik vraag zoo onnoozel weg alsof het me niet aanging: of de schoolmeester geen kinderen heeft?
- Nog eene dochter, Cecilia, zegt de boerin, de andere kinderen zijn gestorven, zeven. Zeven zijn er gestorven en zijn vrouw zit ergens in een gesticht. De boerin wijst naar haar voorhoofd. Ja, zucht ze, het Everzwijn heeft veel verdriet gehad in zijn leven...
En als iemand die dronken is en al zingend steeds aan éénen zin blijft hangen, zoo val ik in slaap, met de maneschijn als een zilveren kazuivel op mijn voeteneind, onder het immer neuriën van:
Zij kwam daar aangetreden,
Met bloemekens in haar hand.
| |
| |
| |
VIII.
De dag streelt mij langzaam uit den slaap.
Ik durf mijne oogen niet open doen, want als ik wakker word zal ik een ander mensch zijn.
Mijn hart verzet zich. Mijne liefde voor u Roelinde wil over de schoonste en wonderste gebeurtenissen triomfeeren...
Daar blinkt de witte bloementak in een waterkaraf, en plots als een geur, die over mij neervalt herbeleef ik de ontmoeting met Cecilia aan den waterplas.
Ik sta verdronken in haren zachten blik, die tot in 't diepste van mijn wezen dringt.
Tot in den wortel van mijn ziel.
God wat een afgrond ben ik!
Gisteren was ik nog een kind dat huppelde op de trappen van den dageraad, en de kleurigste woorden plukte om mijne liefde te versieren.
Mijne vreugde blonk als een doorgesneden vrucht.
Nu ben ik angstig van mezelf.
Ik sta in een groot stil bosch.
Roelinde! Roelinde!
Uw naam klinkt als een horen in de open verte. Ik ijl naar u toe. Uwe oogen zijn de klare rivieren waarop de lente door mijn hart gedreven komt. Zij zijn een zondag...
En toch en toch waarom zijn ze niet zoo stil en diep als d'oogen van Cecilia, die mij bedwelmen als een zomernacht?
Of is dit soms het werk van den avondschemer, die de zieken zieker maakt, en alles verinnigt en verdroomt?
Komt het omdat ik zoolang van u verwijderd ben en mijn hart schoone aandoeningen noodig heeft? God! bevrijd me van dien zoeten twijfel!
Laat mij beschaamd worden dat ik mijn hart zoo los gelaten heb.
Ik moet mij overtuigen! ik moet Cecilia zien in 't nuchter licht van den dag. Dan zal mijn kwelling over zijn.
Zal ik haar de bloemen, die zij verloren heeft terug gaan brengen?... Cecilia droeg die bloemen als een licht in de processie... Zij zelf was een licht in de donkerte van het bosch...
Ik scheur mij angstig uit die mijmering los en vlucht naar beneden. Ik mag niet alleen zijn.
| |
| |
Terwijl ik wat eten neem, begint de boerin alsof er geenen nacht is tusschen geweest, opnieuw over het verdriet van het Everzwijn te vertellen. Zij staat in den haard en roert in den ketel. Zij vertelt hoe eenzaam hij daar woont maar volop in de bloemen. Zij legt mij duidelijk uit, alsof ik ernaar gevraagd heb, waar hij ergens woont, en als ze den ketel hijgend naar achter draagt roept ze: ‘Ge moet er eens naartoe gaan, 't is een schoon wandeling.’
| |
IX.
Als een dief sluip ik met de bloemen weg.
Is het geen geniepige reden om Cecilia weer te zien?
Is het niet oneerlijk tegen Roelinde?
- Neen, zegt mijn mond, en naar mijn hart wil ik niet luisteren. Mijn hart ligt overhoop. Ik kan er niet meer aan uit.
Een ding weet ik, ik ga mij overtuigen, ik ga mijn liefde redden.
Ik ben opgejaagd en toch ga ik langzaam.
Omdat ik nog eens diep en krachtig van den heerlijken droom wil genieten, alvorens hij als een zeepbel kapot gestoken wordt.
Er is slechts een korte nacht voorbijgegaan en 't is alsof ik reeds jaren met deze kwelling rondloop.
De natuur, in tegenstelling, is tergend rustig nu.
Hommelen klinken voorbij. De zon zoemt op de mulle zandwegen. Het licht hangt snaren en kristallen aan de dennenaalden.
In 't midden van het karspoor zit een haas in profiel. Ik zie zijn klaar oog. Met rustige schokjes verdwijnt hij in het bosch.
‘Ach! kon ik versmelten in die heldere rust!’ is de eene zucht. ‘Mocht die kwelling eeuwig duren’ is de andere zucht.
Het huis zit verborgen achter oude, kromme dennen. De stokroos bloeit er wit en roze en met donkere kleuren van wijn. Het huis komt als naar mij toe.
Bezijds staan bijenkorven als een orgel te gonzen. De deur staat open. Er is niemand binnen. Een stukje zon snijdt over den rooden vloer.
Er liggen eenige boeken op een tafeltje en op een oude kast met schuiven.
De slinger van de hangklok flitst telkens in een zonnepijltje op. Er fonkelen geraniums op de vensterplanken.
Ik klop op de open deur en ga een eindje binnen.
| |
| |
Ik hoest gemaakt. Mijn hart botst. Ik zou willen wegloopen. Ik wensch dat er niemand komt, maar ik blijf willoos staan.
De kelderdeur staat open, zware holleblokken komen de trap op.
Cecilia stijgt voorzichtig met een volle tijl melk uit den donkeren in het licht.
Ze blijft verbaasd in 't zwarte deurgat staan.
‘Ik breng u de bloemen... die gij gisteren verloren zijt...’ Mijne stem hapert.
Hare handen beven, de tijl beeft, melk klast op den vloer.
Hulpeloos ziet ze mij aan. Ik zet de tijl op een stoel.
Ze lacht verlegen: Ik verschoot... ‘Ik was aan 't werk... vader had die bloemen voor u meegegeven.’
Ze doet haren werkvoorschoot af, de mansklompen uit en staat op hare witte kousen.
We weten niet wat zeggen en we durven alkander niet bezien.
‘Ge woont hier rustig...’ zucht ik.
‘We zijn het gewoon.’
Dan weer een stilte als op een ziekenbezoek.
‘Zijn dit de boeken van uw vader?’
Zij knikt.
‘Leest gij die ook?’
‘Neen... maar soms leest hij er mij wat uit voor... 's avonds’.
Het is een bevrijding over iets te kunnen spreken.
‘Dit lied van God zal wel heel schoon worden... uw vader heeft er mij nu en dan wat uit voorgezegd... werkt hij er reeds lang aan?’
‘Ja... al veel jaren.’
‘Ik zal blij zijn het heelemaal te kunnen lezen.’
‘Het geraakt nooit af... hij verbetert er gedurig aan.’
En we durven elkander niet bezien, en bij haar is den angst zoo groot als bij mij.
‘Het zal zeker een groot boek worden?’
‘Och neen... wilt ge het eens zien?’
Zij gaat op hare kousen naar de oude kast, waarvan ze de bovenste schuif opentrekt.
Zij staat op hare teenen en zoekt met gebogen hoofd in de schuif.
God hoe schoon is zij!
De zon trekt een gouden lijntje rond haar profiel en trilt in hare vele blonde haren.
| |
| |
Ze is smal en reen in dit helder zomerkleedje. Een bloemenstengel.
‘Dit is alles’ zegt ze. Ze geeft me twee dunne schrijfboeken.
‘Slechts eens doorbladeren’ en ik leg de schrijfboeken open op de kast.
Zij staat rechts van mij tegen het venster. En terwijl ik doe of ik in het eene boek lees, bladert zij in het andere.
Het zijn lange gedichten, zeer zuiver neergeschreven, veel met rooden inkt verbeterd.
‘Vindt g'het schoon?’
‘Jawel... jawel...’
‘Men moet ze eigenlijk luidop kunnen lezen, dan zijn ze veel schooner, zegt mijn vader.’
Het is als een uitnoodiging, die ik vlug afweer.
‘Met die verbeteringen kan ik er niet aan uit.’
‘Wil ik er eens een paar voorlezen?’ vraagt ze mij zonder op te zien.
En van mijn boek leest ze, van de juist openliggende bladzijde, langzaam en eenvoudig, terwijl haar vinger de regels volgt.
‘Uw lied doorgonst de oneindige ruimte.
De snaren van uw harp zijn van ster tot ster gespannen.
De melkweg is de zilveren strijkboog in uw handen.
Uw zang doorzindert alle wezens en dingen en alles neemt er kleur en vorm naar aan: de sneeuwvlok haar kristallen figuren, de visch zijn juist getelde schubben. De dauwdrop glanst ervan, de alpen zijn er van opgericht.
Wij hooren het in het afvallen van appelen in den herfstnacht, in den lach der kinderen; wij beluisteren het in elkanders oogen...’
Hare stem beeft, haar vinger beeft, hare stem wordt stiller. Een groot licht spat open in mijn hart.
Wankel leest zij voort. ‘Wij gelooven soms dat het onze ziel is die zingt, doch als Gij daar niet waart zou er geen klank uitkomen...’
Ze zwijgt, met de vinger op het schrijfboek, ze buigt het hoofd.
Ze is onweerstaanbaar schoon, zij is muziek.
Als gesmolten prevel ik naar haar voorhoofd: ‘Wij beluisteren het in elkanders oogen.’
Allerhande verwarde beelden en aandoeningen, herinneringen,
| |
| |
woorden en verlangens, Roelinde, mijn ouders, processies, ziekbedden doorflitsen plots mijn geest en mijn gevoel. Maar het zijn als wolken rond een toren.
Cecilia glanst door mijn wezen als de zon door een kerkraam.
Zij staat voor mij met hangende armen. De zon ritselt goud in heur haar, geraniums fonkelen rond haar gezicht. Zij hoort den roep van mijne ziel.
Zij heft de oogen op, zacht, eenvoudig bezien ze mij. Maar het is de morgen en het is de nacht. Het is de eeuwigheid. Voor dit is er nooit iets geweest. De zaligheid breekt open over mijn leven... ik hef mijn handen op... ik kus haar voorhoofd. Hare handen raken mijne kloppende slapen, ze heft zich op de teenen, we zoenen elkander lang en stil... Dat mag de dood kosten. Het is machtig als de dood.
Zij wendt zich even af, ziet mij gelukkig aan, zucht, en schudt eens stil het hoofd alsof zij niet gelooft, dat zoo iets waar kan zijn.
Ze keert zich schuin naar het venster, het hoofd gebogen naar de bloemen. Hare vingeren betoetsen de bloemen.
Ik ben zeker dat zij weent. Zij weent van geluk.
Het minste woord zou een kwetsuur in deze schoonheid zijn.
Zij plukt een geranium af, die ze als een lichtje vasthoudt. Ik neem de bloem uit hare vingeren en leg ze in mijn linker handpalm.
Haar arm valt neer, ze buigt dieper het hoofd.
Ik tast aarzelend, schuw naar hare hand. Zij drukt de mijne.
‘Dag Cecilia’ fluister ik.
Ik neem de stokrozentak van de tafel en ga stil weg.
Op den dorpel zie ik om. Zij staat daar nog in dezelfde houding, met de oogen en de handen in de bloemen.
Buiten zie ik nog eenige keeren naar het huis.
Zij komt niet in de deur...
Warme boschlucht, zonnige stilte. De noen-eenzaamheid der heilige Kempen.
Ik zou kunnen knielen, de lucht kussen als de zoom van uw kleed, mijn God!
(Wordt vervolgd.)
|
|