| |
| |
| |
Vóórkennis door Dr. Willem Kloos.
(Prognose. De aanstaande omwenteling in het menschelijk denken, door H. Ensering, Buitenzorg, Java. - G. Kolff & Co., Batavia, Amsterdam.)
Als aankomende jongen van 17, 18 jaar begon ik heelemaal van zelf dus uit eigen innerlijken aandrang, maar in het begin nog half-onbewust, mij plotseling af te vragen wat moet ik later, als ik van de Hoogere Burgerschool af ben, want voor het eindexamen ben geslaagd, in mijn verder Leven doen? En daar ik als in praktisch opzicht nog vrijwel naïeve knaap, maar die toch reeds van zichzelf gemerkt had, dat hij in sommige huiselijke aangelegenheidjes, die op hèm eenigerlei betrekking hadden, plotseling de juiste waarheid was gaan inzien, en ik buitendien tot mijn eigene verrassing een enkelen keer spontaanweg duitsche versjes was gaan schrijven, had ik allengskens op kalme eenvoudige wijze een klein beetje innerlijk vertrouwen op mijzelf gekregen - mijn heele vroegere jeugd was ik rustig-stevig onderdrukt gebleven - en rees toen eensklaps op een goeden dag de gedachte in mij naar boven: zou ik misschien een dichter zijn? Maar aanvankelijk ontgaf ik mij dit dan dadelijk weer. Want ik wist dat ik als klein kind reeds nooit zenuwachtig-bewegelijk of druk-pratend had gedaan‘ neen altijd stil op een stoel had gezeten zonder ooit mijn armpjes of beentjes meer te bewegen dan strikt noodzakelijk dus geoorloofd was. En een Dichter, dát was heel iets anders, zooals ik wel eens in boekjes vroeger gelezen had; dichters deden levendig, want opgewekt, en praatten altijd druk over allerlei dingen, waar andere menschen niets van wisten. En ik vond het vooruitzicht wel niet
| |
| |
bepaald aanlokkelijk, maar ik berustte er toch gelaten in, dat ik later ingenieur zou moeten worden, zooals men dat voor mij beslist had. Mijn het nimmer kwaad-bedoelende Vader die door de bank heen in alles uitging van dat echt-hollandsche vermogen dat men het gezonde verstand noemt, was mij dit plannetje van hem eens mee gaan deelen, toen ik in de 5e klas van de H.B.S. gekomen mij zwijgend soms af was gaan vragen: hoe moet het mij vergaan, als ik het eindexamen heb volbracht? In mijzelf was de neiging om literator te zijn - en in mijzelf was ik toen al een jaar lang, telkens tusschen mijn schoolwerk in, psychisch bezig gebleven - was die neiging, herhaal ik, hoe langer hoe konstanter en ook sterker geworden, en toen hij mij dus rustig-vriendlijk maar toch op eenigszins beslissenden toon mij den haast achttienjarige was gaan vertellen, wat hij met mij vóórhad, - hij zei o.a.: ik heb gemerkt dat er een flinken kop op je nek zit en je houdt je in alles bij het precies-exakte - zette ik hem, herneem ik hier - kalmpjes uiteen wat mijn eigen voornemen was. Hij schudde toen bedenkelijk het hoofd. Maar toen ik daarna voortging met tegen hem in rustig-nadrukkelijk want zelf-overtuigd te redeneeren, haalde hij ten slotte zijn schouders op en zei beslissend: Ja, dat moet dan maar, als je dan óók maar begrijpt dat ik geen verantwoordelijkheid wil dragen als je je hierin vergist.
Ik echter met de inwendige voorkennis mijner onbewuste Achterwezendheid, die mij levenslang bij al mijn ondervindingen, die menigmaal allerlastigst waren, ja mij onoverkomelijk leken, gelukkig is blijven helpen want voortstuwen, vond zoo'n vooruitzicht op een levenstoekomst, waarin ik als ongefortuneerde knaap heelemaal alleen zou moeten blijven streven, zonder bij iemand steun te kunnen verwachten wel een beetje vervelend maar alweder onbewust zette ik mijn kop daartegen in en vredig maar onvroolijk ging ik voort mijn eigenen Wil te volgen ondanks den aanvankelijksterken tegenstand van allen en alles. En tenslotte heb ik het gewonnen, zooals ieder onbevangen waarnemer kan weten, die mij thans op mijn hoog te noemen leeftijd werken ziet en studeeren en dichten, alsof ik een mensch van middelbaren leeftijd zou zijn. En dat komt omdat ik nooit overdadig geleefd heb, en mijn diepstinwendige psychisch-geestlijke essentie dus ook mijn zelfbeheersching sinds mijn vroegste levensjaren stevig zijn gebleken, zoodat
| |
| |
ik gelukkig opgewassen bleef tegen alle mogelijke rampen, die mij, gelijk zoovele andere menschen, telkens kwamen overvallen.
Mijn talrijke psychische tegenstanders, die geen haar goeds aan mij vonden - ik miste volgens hen elke letterkundige, ja zelfs alle menschlijke waarde, ik wist zelfs niet logisch te denken en ernstig te arbeiden, - hebben mij een veertig jaar geleden menigmaal een schijnbaar onherstelbare schade berokkend, die ik echter door mijn altijd energisch blijvend psychisch dus onbewust maar redelijk willen te boven gekomen ben. En door deze zoowel als door mijn vroegere want in mijn kindertijd reeds zich voordoende levensondervindingen waaronderdoor want waarover ik dan van zelf ging denken, en als gevolg daarvan ook over den aard en de beteekenis van het algeheele door onze zinnen waargenomene en dan door onzen geest diep overdachte Aanzijn, kwam ik toen tot resultaten, die ik door mijn verder denken langzaam ontwikkelde en in mijn proza zoowel als in mijn vroegere verzen aanstipte, en thans eindelijk in mijn nu reeds vele jaren zich van zelf voortzettende ’Binnengedachten’ mededeelen blijf.
Het heeft mij te elken tijde want aldiepst-in (gelukkig voor mijzelf en de Letteren) niet heel veel kunnen schelen wat de Hollandsche lieden, die allen op hun beurt gedurende korteren of langeren tijd een hoog woord in de Pers voerden, vluchtig over mij gemeend hebben want gefantaseerd. Volgens hen bezat ik aanleg noch kennis, ja zelfs geen werkkracht en geen wil. Ik heb nooit kapitaal bezeten en de opbrengst van mijn literaire werkzaamheid bleef, zooals dat in Holland bij de meeste auteurs het geval was, altijd uiterst matig, maar stipt en precies betaalde ik toch altijd alles wat ik schuldig was. Maar klein-geaarde medestrevers, die het niet prettig vonden dat ik rustig stand bleef houden, want de noodige kracht toonde, om hen, waar zij op een dwaalspoor kwamen, den rechten weg te wijzen, strooiden rond, dat ik mij verdeed aan allerlei zottigheden, en buitendien een geestlijke zwakkeling heeten moest. Terwijl dit laatste feit, nl. dat mijn geest en dus ook mijn pen soms geruimen tijd lang niet vruchtbaar waren, hieraan alleen moet toegeschreven worden, dat ik jarenlang heb moeten zien rond te komen van vijftig gulden in de maand, zoodat ik zelden een cent in mijn beurs had en mij dus niet kòn misdragen, al zou ik dit hebben gewenscht.
Zóó heb ik mijn levens- en menschenkennis opgedaan en dus
| |
| |
schreef ik toen mijn zoogenaamde ‘Satiren’, al zou ik dit pijnlijkverkregene praktische Weten liever hebben gemist.
Want diepst-in ben ik eigenlijk altijd voor mijzelf bezig gebleven met heel andere kwesties, nl. naast mijn literaire met de psychische doorgronding van het totale menschlijk Bestaan.
Ik slaagde er natuurlijk zoomin als iemand anders in het levens-geheim volkomen te bevroeden, al doorvoel ik het onbewust-krachtig sinds mijn twintigste jaar zooals dat steeds met alle echte Intellectueelen het geval is geweest.
Ik ben van nature altijd, sinds mijn jongensjaren, een gevoelsmensch maar daarnevens ook een denkhoofd geweest, en schoon het abstrakte denken nooit het hoofdpleizier van mijn Leven geweest is (ik heb ondervonden zooals ieder dit aan zichzelf is gewaar geworden, dat men tenslotte daarbij stuit op een ondoordringbaren nevelmuur) toch blijf ik nog altijd belang stellen in alle pogingen, die vroeger gedaan zijn, om als tegenin maar toch altijd slechts boven op dien muur eenig licht te werpen.
Ik heb nimmer van drukte gehouden, en dus zeg ik ook hier maar weer eenvoudig weg, dat ieder die evenals ik, bovenstaand boek doorleest, zijn kennis van vele dingen, als hij tenminste de kunst verstaat van het voorzichtig-aandachtige begrijpen, belangrijk vermeerderd zal zien.
Wijsgeerige geestesgesteldheid is evenals het vermogen om poëzie te kunnen doorvoelen en dus te bevroeden, iets sommigen persoonlijkheden van nature eigens, en mist men dus deze twee aangeborenheden of heeft men ze niet in zichzelf kunnen ontwikkelen en wil men buitendien als redelijk mensch geen mal figuur slaan in zijn verdere leven, of na zijn overlijden, dan doet men verstandig als men zich niet als kritikus gaat neerzetten, om te gaan babbelen over deze dingen, waarvan men het rechte niet snapt. Dit wordt helaas in onzen tijd, waarin haast voor iedereen de gelegenheid openstaat om ronduit de eerste de beste hem invallende onbekookte meening mee te deelen aan het publiek, maar al te veel vergeten. Ik zelf echter heb mij sinds mijn eerste letterkundige jaren reeds aangewend om alleen te spreken mondeling of op schrift over kwesties dus onderwerpen, waarop mijn onbewuste Psyche dus mijn allerinnerlijkste Wezendheid uit zichzelf is aangelegd en die haar altijd sinds mijn eerst bewustzijn bleven en blijven interes- | |
| |
seeren. En daarom vermag ik thans rustig want vriendlijk autoritair over de Dichtkunst te schrijven.
Maar de Wijsbegeerte, al ben ik van nature als jongmensch reeds begonnen wijsgeerig te mijmeren en mij langzamerhand hoe langer hoe verder voort te stuwen in die richting, geholpen daarin door mijn zich steeds want levenslang uitgebreid hebbende philosophische bibliotheek, waarin alle groote en tallooze minder belangrijke metaphysici gemoedelijk te zamen staan, gelukkig zonder elkaêr te bijten, reeds jaren lang, toch begrijp ik met mijn verstandige diskreetheid volkomen, dat ik geen volslagen expert ben in dat ernstige vak al interesseert het mij nog altijd ten sterkste zoodat ik dan ook geen beslissend oordeel over dit Prognose uitspreken wil. Ik gaf altijd uitsluitend mijn meening te kennen over dingen, waar ik volmaakt in thuis ben gekomen door jarenlange studie en eigenen sterksten aanleg, maar over philosophische aangelegenheden, al boezemen zij mij ook heden nog veel belang in, houd ik den mond liever gesloten: uit den aard der zaak ben ik er niet genoeg doorwerkt in.
Maar tot de groote wijsgeeren, die ik eenigermate leerde kennen door hun werken te lezen, o.a. Hume, Berkeley, Kant en Schelling, Schopenhauer en Ed. von Hartmann behoort ook Nietzsche. En het deed mij dus genoegen te merken, dat de heer Ensering evenals ik, sympathie voor hem voelt.
Nietzsche is een hoog-denkend en geniaal wijsgeer geweest. En al valt de draad van zijn wijd zich breidend hersenbeweeg niet altijd streng-logisch overal en altijd vast te houden, zoomin als men dit bij een dichter met een nuchteren geest kan doen, hij, Nietzsche, is toch groot geweest. Hij bezat naast zijn scherp psychisch inzicht ook een van binnen-uit dichterlijk voelend dus eenigermate solipsistisch gemoed. Hij scheidde zich, naar binnen toe, hoe langer hoe meer van de menschheid af en zonk in het onbewuste terug, evenals dit vroeger, vrij lang vóór hem, het geval was geweest met den even genialen, maar ook even ongelukkig geëindigden Hölderlin. Om als wat men noemt bovenzinnelijke geniale Geest in dit zonderling verwarde aardsche Aanzijn geheel en al te kunnen slagen, moet men niet alleen geniaal zijn zooals de groote Goethe eveneens altijd geweest is, maar ook als dezen een meegeborene eenigszins nuchtere perspicaciteit bezitten zooals deze
| |
| |
ook mij door mijn afstamming van de krachtige familie Kloos gelukkig altijd eigen bleef. Sommige haastig schrijven moetende lieden hebben mij wel eens verwijten willen, dat mijn latere verzen waarmede ik ook thans nog voort kan gaan, veel meer meditatief dan de vroegere en dus minder pakkend voor hen zijn. Doch daarop antwoord ik dan in mij zelf rustig: Och, levenslang van kind reeds ben ik meditatief geweest, in mijn eene helft, en dat gaf ik dan te kennen in mijn geschriften, door soms te zeggen, dat ik droomde, want ik slaagde er toen slechts bij uitzondering in, om in mijn Ziel te komen tot een stellig resultaat. Maar allengskens in den langen loop van mijn geregeld werkend leven heeft dat persoonlijke u't mij zelf voortgekomen, maar eerst nog vage denken, zich geconsolideerd, en zoo heeft de eenigszins meer abstrakt gewordene, maar toch altijd nog geblevene kwintessens van mijn Binnenzijn zich geregeld-door gaan uiten in deze Binnengedachten, waarin mijn nog jeugdige, want soms als jongensachtig voelende Psyche zich uiten blijft op een rijpere manieren waarin alles zich van zelf bijeenzet, wat ik vroeger meer onbewust gevoeld heb, zonder dat ik er nog een meer stellige uiting voor te vinden wist. Ik leefde altijd van jongen reeds van uit mijn eigene Onbewustheid en schreef dan op wat deze mij mee wou deelen en nu die psychische Achterafheid blijkbaar klaar is gekomen geheel en al uit zichzelf met haar eerst nog een beetje onwisse en dus soms wisselende beslissingen, gaat zij zich, want kan en zal zij zich uiten, buiten mijn daaglijksch bewustzijn om in deze Binnengedachten van welke er nu reeds bijna 2000 regels verschenen zijn in druk en die zich nog geruimere tijd zullen kunnen voortzetten, omdat ik er nog honderden onuitgegevene heb liggen en er zich telkens nieuwe bij komen voegen, heen door mijn stevige hersenkas.
Ja, het Denken en dus de wijsbegeerte hebben mij altijd vervuld en met langere of kortere tusschenpoozen geregeld door stevig bezig gehouden. En ik kan dus met mijn zuiver geweten de verzekering neerschrijven dat geen ontwikkeld mensch zich zal beklagen over verlies aan tijd als hij het slechts 37 bladzijden tellende boekje woord voor woord leest met oplettenden geest.
Een aanhaling zal ik maar niet geven, want uit een paar apartstaande volzinnen kan de lezer zich toch geen idee vormen over de waarde van dit innerlijk-psychische en beknopt geschrevene
| |
| |
wijsgeerige betoog. Maar daar ik op mijn leeftijd natuurlijk nooit meer opgewonden-lyrisch, zij het dan al psychisch-juist oordeel, kan ik hier volstaan met te verzekeren, dat de heer Ensering voldoende op de hoogte is van zijn onderwerp om zonder omslag van mooie woorden, precies uit te drukken waarom het hier gaat, dat is, om alle dingen in hun onderling algemeen verband juister voor te stellen, dan tegenwoordig nog dikwijls geschiedt.
Alles uiterlijk nuchter-exakt te blijven zien, en toch tegelijkertijd zonder aan fantasieën, dus willekeurigheden toe te geven, dieper dus juister te zien, daarnaar streefde de heer Ensering en hij is daar heel aardig in geslaagd.
|
|