| |
| |
| |
Binnengedachten van Willem Kloos.
MCXLII.
't Geboren worden, tegen eigen wensch in, dwaas-fataal,
Zoodat men pijnlijk huilt, elks Lot is, maar met onverdroten
Bewustloos Moeten, leven bleef 'k, ofschoon voor 't hoofd gestooten
Telkens door Stervers. Kleintjes-egoïst dus laag-banaal
Nooit leefde ik. Och, om 't Aardsche gaf 'k niet lang ooit. Schraal als Paal,
Energisch door mijn Binnenkracht steeds hield ik me op de Pooten
En nimmer in mijn echte plichtjes ben 'k te kort geschoten;
Ernstig verrichtte ik, zonder te weerstreven, ze allemaal
Teêr-melancholisch, schaars als kind ik weende, en niet brutaal
Wierd ik, schoon 'k daaglijks standjes kreeg, maar onbewust besloten
Bleef ik, mijn eigen Weg te volgen, wen ik eens een groote
Doener zou zijn geworden, en precies proces-verbaal
Opmaakte ik van wat 'k onderging. Reëel en ideaal
Steeds blijf 'k, tot 'k eindlijk wijk, in 't Eeuwge weer voor goed vervloten.
| |
| |
| |
MCXLIII.
Van jongen knaap steeds bleef 'k mijn geestlijkst Zelf, en 'k had gelijk,
Want zóó verwon ik elken wederstand. Tooneelspel haat
'k In diepsten Grond der Eigent en pleizier, dus eer of baat
Die werd gereikt mij, steeds nam 'k heel eenvoudig aan. 'k Ontwijk
Nooit wat mijn diepste Ziel te merken meent, want dan een blijk
Zeker ik krijg, dat iets er van strikt juist is. Wild gepraat
Kon reeds me als jongen Man heel weinig raken. Braaf gaf 'k raad
Wen een nog jongre, die zelf schreef, mij vroeg iets, schoon 'k nooit prijk
Met heel mijn wetend Inzicht. 't Verste wat te boven gaat
Elk Voelen en Bevroeden want ontijdlijk, ruimtloos staat
Geen Gunst ervan ik vroeg of hoopte ooit. Eenmaal, weet ik, strijk
Mijn Vlag 'k gelaten op 't laatst Einde. Wijslijk liet en laat
'k Wat 'k niet vermag. Begrijpend nog mijn hoofd blijft, klaar mijn kijk,
Tot 'k eindlijk rust als niets meer zoekend, weetloos-vredig Lijk.
| |
| |
| |
MCXLIV.
'k Weet vreedzaam: deze Tijd heet mijn allaatste. Ik houd mij goed,
'k Werd nooit veeleischend; steun steeds vond 'k in 't alverst Zelf, wen 'k streven
Kon blijven ongestoord, dus krachtig-kalm, stil-diep gedreven
Naar 't Nooit-begrepene, Ongenaakbre. Schaars deed 'k lieflijk-zoet
Maar nooit òf groflijk-bruut òf reedloos-wreed. Wat waarlijk moet
Deed 'k steeds en doe 'k nog zonder morren en gelaten weven
Blijf 'k aan mijn Levensroeping voort, bedaardjes kunnend kleven
Aan eignen lichten Geest, die werkte steeds en thans een Vloed
Geregeld me opstuwt van gedichten, zonder dat lang broedt
Mijn Daagschheid. Neen, van zelf zij zich in 't aldiepst Binnenst geven
En rijzen dan als Enkelingen of soms óók als Stoet.
Zij bleken reeds me als knaap te komen uit een wijder Leven.
Dat achter mij verschuilt zich. Och, erkentlijk, lievend groet
'k Steeds nog dat me Onbekende, dat me ook denken, weten doet.
| |
| |
| |
MCXLV.
Mijn eerste medestrijders kwelden me elk op eigen wijs.
Hoe kwam 't? Bedaard steeds werkend zonder ophef zat 'k te streven
Op simple burgerkamer, weinig slapend. Nimmer beven
Ging'k voor wat andren woû'n, maar diep-ver psychisch veelal peis
Met elk ik hield, die naakte mij. Misschien onnoozle Gijs
Dies lijken moest ik gladden Vagen, die begriploos bleven
Een poosje om mijn niets schijnende Verschijning aarzlend zweven,
Daar 'k zelf steeds simpel zat, heel weinig zeggend na gepeis.
Ik wou niet heerschen, maar geen onderdaan kon 'k wezen: 'k hijsch
Nooit me op: ik werkte en ga dien gang nog in mijn huidig Leven.
'k Wierd schaarsch wild-dapper maar voor moeilijkheden nooit ik deis.
Dwaasheên nooit deed 'k, dus geestlijk-sterk ik blijf: 'k Wil nòg wel mee wat weven
Aan 's Aanzijn's tijdlijk Web, terwijl ik ondertusschen wijs
Mij naar mijn vroeger Zijn heen. Reeds als kind heb 'k vaak geschreven.
| |
| |
| |
MCXLVI.
't Astrant-onnoozle veler Liên, die niets van Dichtkunst wisten,
Haar houdend voor een vloeiend-zeurig rijmen, toen 'k nog jong,
Want twintig haast geworden was, diep-sterk geleidlijk dwong
Mijn Geest naar 't proeven van elk soort van Poëzie. Men siste
Toen staeg dat 'k aanleg en benul, ja zelfs ál Werkwil miste
Want uiterst zelden ik iets schreef, ofschoon mijn Ziel inwendig zong
Onhoorbaar voort, totdat er plots iets soms naar boven sprong,
Waarheid en schoonheid, die mijzelf verrasten. Driftge twisten
Mondling, handtastlijk meed 'k als knaap zielssterk reeds en ook listen
Lage versmaadde ik, want naar schijnbaar voordeel nooit ik dong.
Mijn ferme Zielsgrond blijft een Eenheid, die 'k nog nooit verkwisten
Ging in banale pretjes. Menschen babblen. De eene tong
Zegt heel iets aêrs als de andre. Zelf ik zweeg veelal, maar kriste
Toen 'k jong was, eens een mensch diep door, die zich totaal vergiste.
| |
| |
| |
MCXLVII.
De diep-komplete Mensch is hard en zacht in harmonie,
Zoo waren de Hellenen en hun Schrijvers, dus charmeeren
Thans blijft ons zelfs de vlakke Xenophon, die poogt te leeren
Ons Lateren zijn inzicht zonder eenge poëzie.
'k Waardeer hem: missend Diepte kalmpjes 't zakelijk Geschiê
Van alles gaf hij droogjes-simpel. Toen 'k student was, scheren
Hij bleef mij veel te veel langs 't oppervlak, ofschoon als veêren
Huid van een Vogel mij zijn gladheid aantrok. Maar gauw Wie
Me eerst vreemd geschenen had, Thucydides, de streng-austére
Beviel mij steevger; 'k las Hem goeddeels dóór en diep vereeren
Niet, neen, heel rustig breed bewonder 'k Hem, want altijd zie
Zijn strengen krijgsmanskop, die haast onmerkbaar de ironie
Verraadt, waarmeê hij 't Aanzijn, dat hem wegstiet, observeeren
Bleef, lijk de Antieken deên, die lieten nimmer zich verneeren.
| |
| |
| |
MCXLVIII.
Gezond verstand en ruim begrip tezamen zijn de goede
Zielswezendheid, die hield mij staande in dit staeg dwaas-verward
Aardsch Aanzijn, waar haast alles elk bevecht. Ter drukke Mar't
Dees Leven's liep ik nooit, om schijn te prijzen. In de hoede
Verkeer 'k der eigne wijze Ziel, die mij bestuurt. Dus spoeden
Wild nooit ik deed. Zelfs wen ik wierd door lage Liên gesard
Reedloos daar zij mij wilden fnuiken, bleef 'k vaak kalm als Spart,
Die heel lang wacht, voordat hij zich doet gelden. Hoog de Roede
Der Rede deed 'k dan dalen uit mijn innig menschlijk hart,
Dat Andren liever liet met rust. 'k Ben blank, niet rood of zwart,
Want louter een stil-willend Mensch, die zat en zit te broeden
Op wat géen stellig wist ooit en ik zelf slechts kan vermoeden.
'k Leef meer dan vroeger onder menschen, maar toch blijf 'k apart.
Niemand ooit kon 't onzinnige van dit schijnbre Zijn bevroeden.
|
|