De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
De liberale brandspuit
| |
[pagina 534]
| |
Ik moet deze geschiedenis van mijn dierbare woonplaats maar gaan opschrijven, zoo voor mijzelf, om later het ware verloop te kunnen stellen tegenover de vertroebeling, die zooals altijd naderhandde voorstellingen in de verhalen zal vervalschen tot genoegen van X en Y. Het is immers bekend, dat de meeste menschen geen historisch begrip hebben en om de waarheid niets geven. Als het wateroppervlak tot een vliesje verstijfd is, dan zeggen zij, dat het sedert menschenheugenis zoo hard niet meer heeft gevroren, en als de invalide knecht van den burgemeester benoemd is tot kantonnier op de gemeentewegen, dan schrijft de secretaris in de notulen van de raadsvergadering, dat hij de bekwaamste sollicitant was, uitmuntend in grondige kennis van wegenonderhoud, terwijl de burgemeester die benoeming wilde om den weldoener te kunnen spelen op kosten van de gemeente en om tevens den afgedankten knecht in zijn macht te kunnen houden, want anders zou die misschien allerlei praatjes gaan uitstrooien over rare karweitjes, die hij ooit ten pleiziere van zijn baas heeft moeten uitvoeren. Op die wijze wordt de geschiedbeschrijving gemaakt. Graag denk ik na over de dingen om wezen, oorzaak en gevolg te kunnen onderscheiden. De dorpelingen rondom mij heen verstaan dat niet. Zij kunnen zich nooit op een afstand van een gebeurtenis plaatsen, zij zijn er altijd middenin en zien dus niet veel van begin en verloop. In negen van de tien keeren, dat mij iets gevraagd wordt, moet ik antwoorden: ‘Ik weet het nog niet, ik moet daar eerst nog over nadenken.’ En in dat tiende geval, waarover ik tot een oplossing ben gekomen, noemt mijn omgeving, die alles weet, en bovendien alles dadelijk weet, op de seconde dat iets ter sprake wordt gebracht, mijn oplossing gekkenpraat, omdat ze getrokken is uit de diepte van wat voorafging en afwijkt van háár schijn. Nu wordt ons liefelijk dorp Schoon-Veld dag en nacht in rep en roer gezet door een verwoed geruzie. Onze burgemeester Boesers wil een brandspuit aanschaffen voor de gemeente! Dat is een heele geschiedenis. In het jaar 1848 werd de Nederlandsche Grondwet geldig verklaard ook voor het Hertogdom Limburg. Welk een storm is daardoor opgestoken! In vele dorpen van Zuid-Limburg liepen de inwoners te hoop met Belgische of Duitsche cocarden, haalden de ‘geuzenvlag’ van de kerktorens en sloegen over tot muiterij, | |
[pagina 535]
| |
waar door militair geweld en eind aan gemaakt moest worden. Dagelijks schreeuwen gazette- en brochure-schrijvers over het goddelooze liberalismus, dat België reeds van Nederland afscheurde, dat het er nu snood op toegelegd heeft het godsdienstige Hertogdom aan den satansklauw over te leveren en de goede boeren van deze streken te verlagen tot slaven van de Hollandsche geuzen en christenjoden! Baron Van Scherpenzeel-Heusch verkondigt in zijn geschrift, dat Limburg bij België verlangt te blijven, en in ieder geval als lid van den Duitschen Bond niets met Holland te maken heeft. De meeste groot-grondbezitters roepen dat luide mét hem, en dus zijn hun pachters gaarne bereid om dien eisch kracht bij te zetten door Zondagavond-relletjes. De boeren moeten ook hersteld worden in hun aloude rechten op het houden van eigen foezelbranderijen als onmisbaar onderdeel van den landbouw. In ons dorp Schoon-Veld spelen in die muziek de gebroeders Adam en Severin Gerards de eerste viool, waarbij een zekere Snieders, een Belg van afkomst, den leutigen hocuspocus uitvoert om de lachers te behagen. De heele streek noemt met vaste overtuiging de Gerardsen afstammelingen ‘van den held, die in 1584 het land van den geuzenprofeet verlost heeft’. Er zijn nog andere leiders. Kapelaan Loers van het naburige dorp Neesloot bijvoorbeeld, ook een Belg, die in 1830 officier was in het Belgische leger bij het beleg van Venlo, zeer bevriend met de Gerardsen en Snieders, preekt iederen dag van de daken, dat Schoon-Veld onder de macht van het heidensche liberalismus, het geuzendom en de francmaçonnerie gebracht is, sedert de Schoutvan-het-Hüske, eigenlijk burgemeester Bakkers, in 1848 ten val kwam voor burgemeester Boesers, een rechten neef van den Commissaris des Konings in Maastricht en dus om wille van den smeer Oranjeklant, likker van den kandeleer. Daar, diep-in, zit de leelijke doorn, die den etterzweer van ons liefelijk dorp Schoon-Veld veroorzaakt heeft. De veete tusschen de Bakkersen en de Boesersen. Zoo heeft elk dorp zijn stekende doorns. Wie weet in het algemeen geworden tumult nog, waar het hier, daar, ginds om begonnen is? Elke partij heeft zoo haar aanhang. Het gaat tegen het verdoemelijke liberalismus, het gaat tegen het afschuwelijke geuzendom, het gaat tegen Holland, het gaat tegen het heidendom met zijn bederf en verrotting, het gaat | |
[pagina 536]
| |
tegen het gevaar van de francmaçonnerie, het gaat tegen burgemeester Boesers, die de vereeniging is van al dat kwaad tegelijk - wie ziet nog de grenspalen, die de perceelen scheiden? Zoo drijven onze dorpen politiek. Burgemeester Bakkers moest aftreden in '48, na de afkondiging van de Grondwet. Vele jaren had hij het burgemeesterschap bekleed, tot groot eigen voordeel en tot voordeel van zijn familie en zijn helpers. Een groot aantal knoeierijen en vervalschingen, waardoor hij een van de rijkste mannen in de streek geworden was, werden hem ten laste gelegd. Met de hulp van zijn broer, die gemeente-secretaris was, en die van den graaf van het naburige kasteel - een macht met invloed om deksels op doofpotten te leggen - had hij al die corrupties klaargespeeld. Bij het opmaken van de kadastrale kaarten raakten verscheidene gemeentegronden verzeild onder de persoonlijke bezittingen van den Schout. Servitudes en andere rechten, op zijn bezittingen drukkend, vervielen. Over slinksche wegen kwam hij in het bezit van het landgoed ‘Het Hüske’, waar hij nu zetelt als een graaf op zijn kasteel; daarvan heeft hij den naam ‘Schout-van-het-Hüske’ gekregen. Toen de justitie in een procedure onderzoek deed, vond zij op het gemeentehuis geen archiefstukken om iets te bewijzen. Die hadden immers nooit bestaan! Anders zouden zij er toch geweest zijn. De graaf van het naburige kasteel, die het groote Vossenbroek kadastraal op zijn naam gekregen had, trad als verontwaardigde verdediger van Bakkers op. Er is hem nu voor dat Vossenbroek al vijftigduizend gulden geboden. Jaren en jaren hebben Schoon-Veldsche boeren aan de gemeente weigeld betaald, waarvoor zij hun vee 's zomers in het Vossenbroek mochten laten grazen. Heel Schoon-Veld wist, dat het Vossenbroek gemeentelijk eigendom was. Maar voor wat hoort wat, en men kan een graaf niet met een mandje appels bedanken voor zijn diensten. Overigens, de Schoon-Velders spreken het getal vijftigduizend uit op een toon, alsof het over vijf dubbeltjes ging. Het is voor hun waardeering te groot. ‘Het is zeker een hoop geld’. Boesers werd in '48 burgemeester van Schoon-Veld met grootsche plannen in het hoofd. Hij droomt van ontginningen, wegenaanleg, boschaanplanting, verlegging van de beekbedding en bouw van eenige bruggen, een nieuw kerkhof, en zoo meer. In voor- en | |
[pagina 537]
| |
najaar treedt de beek dikwijls buiten haar oevers. Dan staat ons kerkhof soms weken onder water. De inwoners gebruiken het beekwater in de keuken en voor het vee. Dat is vanouds zoo geweest. Men schrijft daaraan de vele epidemieën toe, die ons dorp hebben geteisterd. Burgemeester Boesers wil dien toestand verbeteren. Zoo is hij van grootsche plannen vervuld. De Bakkerspartij schuifelt door de straten. ‘Aan hun werken zult gij hen kennen! Dat is allemaal uitbroedsel van het goddelooze liberalismus. Uw dierbare afgestorvenen liggen begraven op de oude plek, waar ook onze voor-ouders reeds hun dooden ter ruste brachten. Boesers maakt er gewis een stuk wei van, waar de koeien hun pooten op zullen zetten en hun drek uitwerpen. En voor uw overleden beminden zal hij wel een stuk grond in de hei aanwijzen, waar gij nooit heengaat om hen te gedenken. Het moet hier weer worden, zooals het bij de heidenen toeging, ziet gij dat niet komen? Ons goede Schoon-Veld is overgeleverd aan den greep van het ongeloof!’ ‘Ja, en die ontginningen veroorzaken menigeen veel ongerief. Waar of niet? De waarheid mag toch gezegd worden. Tot nog toe konden de inwoners hun vee voor een paar centen weiden op de gemeentegronden en er stalstrooisel halen, zooveel als zij wilden, zonder betaling. De goede God heeft die gronden daar zoo neergelegd voor gemeenschappelijk gebruik. Het kan nooit goed afloopen, tegen de beschikkingen van de Voorzienigheid in te gaan!’ ‘Dat spreekt vanzelf, en die wegenaanleg werkt het kwaad in de hand, dat de menschen uit het dorp trekken, naar den vreemde, natuurlijk om uit het oog te komen en zich aan zondige vermaken te gaan overgeven!’ ‘Een dreigend gevaar voor de goede zeden dus!’ ‘In de omliggende dorpen wordt immers al ernstig gewaarschuwd tegen de Schoon-Veldsche markt, door burgemeester Boesers opgericht? De winkeliers daar zijn woedend, omdat hun klanten verloopen, en anderen klagen over de losbandigheden langs de eenzame wegen in den laten avond, als de marktgangsters naar huis gaan.’ Zoo gaat het ophoopen van licht brandbare stoffen maar door. | |
[pagina 538]
| |
Het komt ál van het geuzendom, het heidendom, het liberalismus. Alles moet immers altijd ergens van komen? ‘Dat liberalismus’, zeggen sommigen met een verschrikt gezicht, ‘moet wel iets heel erg leelijks zijn. Iets van den duivel, geloof ik! Hoe kan het toch, dat onze heer Boesers daarvan aangetast is? Hij is immers een student van Rolduc?’ Dat sluit een poging tot verdediging in. Kapelaan Loers mompelt, dat het heele Hertogdom Limburg al besmet is door het liberalismus. Van Roermond en Maastricht uit wordt het iederen dag met het liberale sop overgoten. Hij zal niet nalaten, dat aan Monseigneur den Bisschop bekend te maken. Er loopen hier en daar zelfs al liberale schoolmeesters, zooals in Vaals, die er zich openlijk op beroemen, dat zij de goddelooze werken van een Rousseau en een Voltaire lezen. Maar die zullen hun gerechte straf niet ontkomen! De menschen laten zich hier door het Hollandsche liberalismus bedotten, met die beweging voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, dát is het! Alles bedrog, niets beters! Schoon-Veld vooral is aan den satan verkwanseld. De Schout-van-het-Hüske diende de Kerk! En dáár alleen komt het op aan! - Kapelaan Loers van de nabijliggende parochie Neesloot heeft de gave, de zaken in een handomdraaien te kunnen oplossen. Hij interesseert zich bijzonder voor de parochie Schoon-Veld. Waarschijnlijk wil hij graag het hofken wieden van onzen pastoor, die zeer bevriend is met burgemeester Boesers en geen reden vindt om zich met het gemeentebestuur te bemoeien. Daarentegen vond hij die reden wel onder den Schout-van-het-Hüske, die door zijn kuiperijen ook de parochiekerk en ‘den Arme’ voor een aanzienlijk bedrag heeft weten te dupeeren. De heldere woorden van kapelaan Loers hebben voor de Bakkersvrienden alles duidelijk gemaakt. Nu begrijpen zij het. Burgemeester Bakkers diende de Kerk. De rest is liberalismus, geuzendom en heidendom. Bijgevolg is het klaar als de dag, dat Boesers met zijn ontginningen het gemeentegeld verkwist en de inwoners op hooge kosten jaagt, alles om den duivel te pleizieren. Het is hem zeker ingegeven door de francmaçonnerie. Nu moeten de inwoners van Schoon-Veld de gronden van de gemeente pachten of koopen tegen dure prijzen. En waartoe kan het nuttig zijn, die gronden vruchtbaar te maken? Hoe grooter de aardappelenopbrengst, hoe meer | |
[pagina 539]
| |
prijsdaling. Hij moest ook het water van de beek en de slooten maar laten loopen, zooals het den alwijzen God behaagd heeft. Weet Boesers het beter dan de schoone Natuur? En wat sticht hij een twist en tweedracht in het dorp door al die oude dingen van gronden en kadasteropneming weer op te rakelen en dure procedures te beginnen! Kan dat nu eerlijk zijn, de menschen te gaan afnemen, wat zij eenmaal hebben? Als men iedereen vragen mocht, hoe hij eraan gekomen is, dan zou het een mooie wereld worden! Wie leeft tegenwoordig nog rijk van de Bokkerijderij? - En ten overvloede nog die brandspuit! Waarvoor heeft Schoon-Veld een brandspuit van noode? Het is immers een goedheid Gods, als iemand door een brandramp geteisterd wordt. Treft het lot een arme, dan is dat een aansporing van den Christelijken Charitas om te helpen. Men gaat eens rond bij de ingezetenen, allen geven naar vermogen, en er komt een nieuw huis voor het afgebrande. Dat leed is dan alweer geleden door de verdiensten van de weldoeners, die dus tegelijk ook geholpen zijn. Is dat niet christelijk-schoon? Maar het verfoeilijke liberalismus wil den Christelijken Charitas uitbannen, ieder moet maar voor zich zelf zorgen, en daar heeft burgemeester Boesers zijn ziel aan verkocht voor het burgemeesterschap! Een brandspuit is liberaal! Men zegt, ze zal wel zeven, acht honderd gulden kosten. Zeven- acht-honderd-gulden! - Wat een goddelooze geldsmijterij!...... Het getal wordt om en omgedraaid in den mond, het wordt gekauwd en herkauwd, en daarbij ligt een uitdrukking in de oogen als van iemand, die zijn mond veel te vol eten gestopt heeft en op het punt schijnt te stikken. Het is duidelijk voor de Bakkersen, dat een uitgave van zeven, acht honderd gulden een oneindig belangrijker zaak is dan het verlies van een stuk grond, naar blijkt ter waarde van vijftigduizend. De liberale brandspuit zal de gespannen gemoederen doen springen, zoodat de vonken rondvliegen en de opgehoopte brandstoffen in lichtelaaie zetten. De burgemeestersbenoeming, die Boesers zulke zuivere vreugde bracht, omdat hij het eerlijk met Schoon-Veld meende, is zijn noodlot geweest. * * * | |
[pagina 540]
| |
Het is gebeurd, zooals het te verwachten was. De gemeentezaken bleven evengoed beslag leggen op burgemeester Boesers, ze vroegen zijn aandacht, ze eischten zijn zorg, al droegen intusschen de Bakkersen met ijver hout en stroo bijeen voor het vuurtje, dat zij verlangden in ons dorp te stoken. Alle beetjes werden bijeen gesleept en opgestapeld tot een hoop. Daar binnenin ging het broeien. Er hoefde maar een tocht te komen om een gat te stooten en de broeiing moest uitbarsten. Burgemeester Boesers had te veel aan het hoofd om op onbeduidendheden als een tocht te letten. Hij wil altijd bijbouwen, vermeerderen, uitbreiden. Het is zijn natuur niet, op afweren bedacht te zijn. Hij verzamelt koren, maar laat het ongedierte, dat het bederft, voortwoekeren. Lette hij waarlijk niet genoeg op de vernielende krachten? Een werk van jaren kan immers in weinig tijds vernietigd worden. Ja, dat diende hij onder de oogen te zien. Vuur kan een vernielende kracht zijn. Die gedachte overtuigde hem, dat ons dorp een brandspuit moest hebben. Hij wilde dus ook een afweermiddel en deed een ongelukkigen greep. Wat zou het hem echter gebaat hebben, als hij iets anders had gekozen? Hij kan immers niets goeds doen. De Bakkersen en hun aanhang, die geleid wordt door de Gerardsen en Snieders, keeren hun haat tegen hem, op welk pad hij ook zijn schreden zet, en kapelaan Loers van Neesloot werpt hem het goddelooze liberalismus met het heidendom, het geuzendom en de francmaçonnerie voor de voeten, om hem te laten struikelen, als hij de regeering in Den Haag wil volgen. De gemeente kocht een brandspuit van een fabriek in Maastricht. Het is een fabriek met een groote reputatie, ze levert prima werk, men kan erop vertrouwen. De splinternieuwe brandspuit werd gebracht. Ze zag er prachtig uit, ze blonk van koperwerk. Ze stond op een onderstel van wielen, dat door een of twee paarden kon getrokken worden. De prijs bedroeg zeshonderdvijftig gulden. ‘Zes-honderd-vijftig-gulden! Een schandaal, zoo het gemeentegeld te verknoeien. Zes-hon-deed-vijftig gulden om nat water te spuiten in het vuur! Het is God bespotten, zoo'n uitvinding van het liberalismus! Hoeveel steekt Boesers zelf daarvan in den zak?’ - Dat gaat van de Bakkersen uit, het dorp rond. Eigenaardig, dat zij zoo bedreven zijn in dergelijke voorstellingen. | |
[pagina 541]
| |
De Maastrichtenaren kwamen in vollen galop en met luid rinkelende alarm-bel het dorp inrijden. Zij zaten fier op den bok en bestuurden de twee kleppers met trotschen zwier. Wat zij brachten, mocht gezien worden! Wegens den langen weg en voor de gelegenheid spanden zij twee keurpaarden aan. Op het marktplein vóór het gemeentehuis hielden zij met één ruk in volle vaart halt. Zoo gaven zij meteen aan de Schoon-Velders hun gebruiksaanwijzing. In een minuut was het marktplein vol bekijks. Ze kwamen allemaal kijken, dichte troepen drongen om de brandspuit heen. Ze keken maar. Er werd niet veel hardop gepraat. Langzaam liep het marktplein weer leeg. Een schuur was gereed gemaakt, op de groote deuren stond met witte letters ‘BRANDSPUIT’ geverfd. De verver had er eerst ‘BRANDSPIUT’ van gemaakt; van oetspiejen, uitspuwen, een ding om het vuur uit te spuwen. Daar werd hard over gelachen, er werden andere grappen bij getapt, het draaide gauw op viezigheden uit. Zooiets hindert de goede zeden niet. Toen veegde de verver er met den kwast overheen, het was maar voor de onnoozele aardigheid geweest, zei hij. De nieuwe brandspuit werd opgeborgen, zonder plechtigheid of feest. Dat is niet de aard van onze streek. De burgemeestersfamilie voelde zich blijkbaar gedrukt onder dat vreemde. Zij sprak er 's avonds over met onzen pastoor, zooals deze mij vertelde. Er drijft iets in Schoon-Veld, dat burgemeester Boesers terugdringt in den kleinen kring van zijn gezin. Daar zoekt hij opbeuring. Het is iets beknellends en beklemmends, het stuwt op tegen zijn geest, die wijd en hoog vliegen wil naar zijn aard. Na nog slechts weinig jaren burgemeesterschap is hij al niet meer van de oude kracht. Het is geen vechten tegen onzichtbare vijanden met onvermoede wapens. Dat knaagt zijn leven weg. De nacht ging voorbij. Er was gesluip door de straten. De morgen brak aan. De veldwachter liep naar het huis van den burgemeester. De deur van de brandspuitenschuur zat dik onder klodderig stanksmeersel uit den mestkuil. De dag stormde van het gewauwel en het gemor. Dezelfde geluiden, die door het rumoer heen braken, en enkele blijken van aanschouwing daarbij: Verknoeiing van gemeentegeld - Zoo'n | |
[pagina 542]
| |
blinkding uit Maastricht, liberalismus van koper - nooit een brandspuit geweest in de Spaansche dorpen, uitvinding van het geuzendom - zoo'n hoop geld voor zoo'n janklaassenspul - had Boesers de menschen den grond maar laten houden - wat men van de gemeente krijgt tegenwoordig, moet men goed betalen - onder den Schout-van-het-Hüske viel er nog wel eens wat af, het kwam zoo nauw niet, dat had ook zijn goede kanten, het gerief dient den mensch - nieuws van Boesers lang niet voor iedereen gewin, men moet het maar net treffen - zoo'n poppenkastfabrieksel, heidendom...... Nu zag en hoorde burgemeester Boesers opeens alles. Hij wilde het allemaal weten. Nooit had hij ergens op gelet, hij voerde zijn plannen uit. In zijn gemoed raasde het. Hij is niet meer van de oude sterkte. Het drong niet tot hem door, dat zijn vijanden glorieerden, omdat hij eindelijk toch notitie van hen ging nemen. Het was een teeken van zwakte, dat hij dit deed. Nu zal hij niet meer gedaan krijgen met notitie nemen, daar zullen zij wel voor zorgen. Telkens zullen zij hem opnieuw daartoe dwingen. Zij zullen hem van alle kanten besluipen en hem afmartelen. Zoo begreep burgemeester Boesers het niet. Hij dacht: ‘de Schoon-Velders hebben toch hun verstand, ik zal hun laten zien, dat zij dwaas doen door te luisteren naar ophitsers. Eerlijk spel moet het op den duur winnen.’ Hij liet in de heele gemeente bekend maken, dat den volgenden dag de brandspuit geprobeerd zou worden. Hij verzocht de ingezetenen, dat te komen bijwonen. Dat moest hen overtuigen. Zoo meende hij het. Dien dag trokken groote drommen naar het marktplein. Het viel op, dat Severin Gerards en zijn soortgenooten het hooge lawaai voerden. Een troep vagabondeerenden volgden hen. Daarbij was Snieders, de man van de twaalf ambachten en dertien ongelukken. Hij smoest met de Gerardsen en knapt allerlei duistere zaakjes op voor de Bakkersen Als er ergens ruiten ingegooid moeten worden, en zoo. De Schoon-Velders zeggen gewichtig, dat hij letters gegeten heeft. Eigenlijk zijn zij wel een beetje bang voor hem, in stilte. Hij leest in den bijbel en spreekt graag in die taal, ook over de gewoonste dagelijksche dingen. Dat geeft hem het aanzien van een gevaarlijke geleerdheid. Het zeggen laat hem van een deftige familie | |
[pagina 543]
| |
ergens ver weg in het Belgische land - een familie met héél groote macht! - afkomstig en een verboemelde student zijn. Soms heeft hij nog deftige manieren. Dan roept hij: ‘Ik heb blauw bloed in mijn aderen, gelijk gij aan mijn paarsen neus nog constateeren kunt!’ 's Zondags 's avonds gaat hij in de herbergen van de heele streek zingen en voordragen. Dan heeft hij vrij drinken en haalt centen op in zijn hoed. 's Nachts ligt hij langs den weg zijn roes uit te slapen, hier of daar, waar hij neervalt. Hij speelt den Wandelenden Jood en Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen. Nu liep hij achter Severin Gerards, en de menigte bulderlachte zijn grappen toe. Iedereen verwachtte wat bijzonders. Er was gespannenheid in de gemoederen. De goede wil om overtuigd te worden, waarop burgemeester Boesers bij het nemen van zijn maatregel vertrouwd had, was er niet. Er was alleen de geest, dat alles op een smadelijke mislukking uitdraaien moest. De brandspuit werd op het marktplein getrokken, voor het gemeentehuis opgesteld en met water gevuld. De fabrikant uit Maastricht met nog twee deskundigen waren aanwezig. Zij regelden de werkzaamheden. Alles werd puntelijk volgens hun aanwijzingen uitgevoerd door personeel in hun dienst. Op een lange ladder hoog tegen den gevel van het gemeentehuis stond een man, die de eindbuis van de slang hanteerde. Aan weerszijden van de spuit hadden vier mannen postgevat. Zoodra de bak vol water was, luidde het commando: Eén-twee-drie-vier! De vier mannen links bogen in de knieën en rechtten zich, terwijl de vier rechts nu den pompslagboom naar beneden trokken. Om de beurt, zuiver inde maat. Een breede sterke waterstraal spoot krachtig tegen den gevel op, spatte tot stof uiteen, steeg hoog boven den geveltop uit, kletterde neer op het dak. De man op de ladder manoeuvreerde handig, splitste den waterstraal in tweeën, voerde bekwaam oefeningen uit, die bij blussching te pas komen, en richtte onverhoeds den straal naar een troepje meisjes op de markt om die te laten gillen en lachen. De burgemeester knikte voldaan tot den fabrikant en de deskundigen. Tevredenheid glansde van zijn gezicht. Nu zag Schoon-Veld zelf! Hij richtte eenige woorden tot de massa. De malcontentheid van de menschen in Schoon-Veld had hem verdriet gedaan. Nu was hij daar niet meer rouwig om. Nu hadden de ingezetenen zichzelf kunnen overtuigen. Hij hoopte, dat vele mannen zich | |
[pagina 544]
| |
zouden aanmelden voor het vormen van een puike brandweer, zooals het dorp ook de beste schutterij heeft en de schoonste cavalcades kan vertoonen van de heele streek. Men lette niet op zijn woorden. Er was tumult op de markt. ‘Silence, silence!’ schreeuwde Severin Gerards. ‘Snieders gaat preeken!’ Ergens vandaan werd een tafel aangesleept. Snieders stond er op. Burgemeester Boesers aarzelde. Welke tactiek te volgen? Wat kon van ingrijpen komen? Misschien zou het pleizier de stemming ten gunste doen omslaan. De zwakheid hoopte het beste van de kansen. Snieders galmde met vervaarlijk geluid en zwaaide dan den eenen, dan den anderen arm. ‘Het geschiedde in de dagen van Louwmaand, dat een brand uitbrak in een hoek van de gemeente, Schoon-Veld met name, en de rook steeg ten hemel als een reusachtige pluim en de vlammen likten om zich heen als vurige tongen, hunkerende naar prooi. Een groot misbaar werd gemaakt in de straten des dorps en in de velden en alom. En als het alarm gehoord was, zoo zijn de bewoners met ontsteltenis geloopen naar de plek des onheils, zij die in de huizen waren, en zij die buiten evenmin werkten, en zij die in de herbergen uitrustten van de vermoeienissen, omdat zij ook niet gewerkt hadden. En stom van schrik en ontzetting en van eerbied voor de macht des vuurs heeft het volk toegezien op het vernielende element, dat met onbeschaamdheid zijne prooi inzwolg, en het heeft geweeklaagd: Wie zal beteugelen den vuurgeest, die onze huizen verteert, en tegenover wiens geweld wij machteloos staan? En de vrouwen jammerden en misbaarden, gelijk zij gewoon zijn, en de mannen tapten moppen en belachten den vuurgloed. Maar het vernuft des menschen is macht gegeven boven het geweld des vuurs, en tusschen het spuitkasken des dorps en het geweld des vuurs is vijandschap gesteld van den beginne af. En het spuitkasken zal den kop verpletteren des vurigen draaks, die onze huizen verteert en onze goederen inzwelgt met ongeëvenaarde vraatzucht. Want als de brand al geruimen tijd ongestraft den teugel gevierd | |
[pagina 545]
| |
heeft, zoo zijn eindelijk de brandweermannen des dorps gekomen van verre, achter zich aan sleepend een snoezig blinkend kasken op wielkens om zich te stellen tegenover de macht des vuurs. En zij hebben hunne armen dreigend geheven tegen den draak, die onze huizen verteert en onze goederen inzwelgt, en zij hebben de hulp ingeroepen des waters, van wiens geweld de kronyken spreken. En vóórdat het vernielende element geheel en al uitgewoed was, heeft het snoezig blinkende kasken een straal waters gespoten in den vuurmuil des draaks, dat het siste. En dit heeft den vuurdraak tot bedaren gebracht, nu er niets meer te verteren was, vergetende zijne vroegere felheid en zijne vraatzucht. En de brandweermannen hebben gezegd, laat ons nu naar de herbergen aanrukken om ons vigilant te toonen in den dienst der nablusschinge. En de menigte is uit elkaar gegaan, gelijk zij gekomen was, en in de herbergen is luid gevierd het feest der overwinning van den stroom des waters op den geest des vuurs. En de puinhoopen hebben gerookt nog de volgende dagen, en van alle zijden zijn menschen en straatjongens toegestroomd, om te zien de plek der verwoesting en het werk der wijdvermaarde blusschinge des vuurs, met het water uit dat schoone kasken.’ Hij strekte zijn arm naar de brandspuit en bleef zoo staan in starre houding als een steenen beeld. De menigte klapte, stampte, brulde. Severin Gerards sprong in kronkelingen van zijn lijf, sloeg zich op de knieën en de dijen en tierde: ‘'t Is plaisant, 't is plaisant.’ Burgemeester Boesers stond verwezen in dat zinlooze beuken en bonken van het rumoer. Wat had Smeders eigenlijk miszegd? Hij mompelde voor zich heen: ‘Dat is onwil, niets dan onwil.’ Alsof hem dat nu pas opviel. - Hij kon zich niet verstaanbaar maken. De log-golvende massa wendde zich naar alle kanten, maar geen seconde naar zijn stemgeluid. ‘Wat moeten die menschen in 's hemelsnaam dan nog meer?’ vroeg hij naast zich. Hij wist zelf niet aan wie. Het was de veldwachter, die daar stond. | |
[pagina 546]
| |
Het waren maar dezelfde vrêgeleersGa naar voetnoot*) van altijd, zei de veldwachter, als om hem wat moed in te spreken, wat troost. Dan ging hij een eind de markt op, tusschen het gejoel, sprak hier en daar iemand aan, kwam bij den burgemeester terug: ‘Zij willen zelf de spuit probeeren.’ ‘Graag!’ stemde Boesers toe. Dat luchtte wat op. Zich overtuigen was goed. Hij riep hard, dat het graag toegestaan werd. Maar wáár stonden de goedgezinden dan? ‘Die blijven immers gewoonlijk thuis!’ antwoordde de veldwachter wijsgeerig. Die zouden later wel komen, als alles veilig was, zien of er niets te halen viel. En dan betuigen, wat zij wel gedaan zouden hebben, als zij er maar hadden kunnen zijn. Maar zij hadden toen juist een vrouw getrouwd, of moesten naar de ossen gaan kijken. Troepen drongen voorwaarts, om de brandspuit heen. De fabrikant en de deskundigen werden achteruit geduwd. Zij konden door den ring van lijven niet meer heenbreken. Tonnen water stonden nog gereed. De helft plaste het plein over. Alles ging woest. Elke beweging veroorzaakte getier. ‘Met zestien man, met acht man is geen werk!’ klonk het geschreeuw. Acht hingen links en acht rechts aan den pompslagboom. De waterstraal kletterde tegen den gevel van het gemeentehuis. Plotseling brak de straal af. Het water gutste de markt over, de bijstanders sprongen in den plas, met natte voeten en bespatte beenen, de pompers stuipten in den lach. Zij verzuimden de maat, aan beide kanten trokken zij tegelijk naar beneden, de ijzeren hefboom brak middendoor, de pompers rolden lachend en vloekend in het water. ‘'t Is plaisant!’ loeide Severin Gerards, veilig in den troep. Burgemeester Boesers vergat alles, zijn stem donderde over het plein, hij stiet zich ruimte naar de brandspuit, de fabrikant en de deskundigen drongen woedend achter hem aan. - De helmen en de slang waren doorgesneden. - Op een afstand, achter de heg van de dichte massa, toeterde Snieders door de hand: ‘Voor een rondje maak ik van een bierton een betere spuit dan die Maastrichtsche klommel van een blinkding!’ | |
[pagina 547]
| |
Severin Gerards lawaaide naast hem: ‘Bravo! Bravo!’ Burgemeester Boesers vloog de stoep van zijn huis op. Hij had weer te laat aan afweren gedacht. De marechaussee moesten hier geweest zijn. Hij kwam terug met twee revolvers, een gaf hij er aan den veldwachter, zei een enkel woord, schoten knalden in de lucht. De bende zag het flikkeren van de vuurstralen en hoorde de kogels fluiten. Angstig deinde zij achteruit. In een oogenblik was de ruimte voor het gemeentehuis vrij. De spuit stond daar, vernield; de stukken lagen in het water. Burgemeester Boesers was een beeld van verbeten droefheid. De wagen van den fabrikant en de deskundigen rolde het marktplein af. Een gejoel steeg weer even op. Het verstomde plotseling, als brak het door den knal van een schot, een kogel ketste op de steenen van de open ruimte vóór de massa, kiezelkeitjes sprongen omhoog. De schrik waarde rond, de menigte scheurde, de flarden waaiden de straten in. Van daaruit loeide weer gebrul aan. ‘Wij zullen ze betalen,
Die vreemde liberalen,
Voor hun waterstralen,
Zoo'n liberale spuit,
Die moet Schoon-Veld uit,
Eruit - eruit - eruit!’
‘Liberale spuit!’ mompelde burgemeester Boesers. Een wrang lachje vertrok zijn mond. ‘Wat is de kuddemensch!’ In zijn eenzaamheid staarde hij naar zijn arme, gehavende ‘liberale’ brandspuit. |
|