| |
| |
| |
Camisole de force door Jacob Hiegentlich.
Voor Gerard den Brabander.
Het regent op den weg, het water klatert kalm en doelloos op den indroeven Leopoldsweg. Vic staart er naar hoe soms de stralen nog als dartel op springen op de moedelooze kasseide. Om het kwartier ongeveer suist een wagen voorbij, een luxeauto met heeren en dames die haast hebben langs den triesten weg naar een groote stad te komen, wellicht varen ze naar Brussel. Vic heeft geen verlangen naar de weeldestad te gaan, hij is er te oud voor. Hij was vroeger altijd tevreden geweest in zijn drukbezochten herberg. Nu is 't niet veel zaaks meer. Hij volgt het eeuwig gedruppel en zucht zacht. Eigenlijk is hij ook veel te deftig voor zoo'n taveerne. Maar wat wilt ge, hij is hier ingehuwd. Nog altijd houdt hij van Alice. Al is door haar alles zoo geloopen. Hij wendt zijn blik van 't hoofdpijndoend gedruppel en kijkt naar 't kruisje, 'n ijzeren crucifix, 't eenige wat overgebleven is. Alles sloeg ze aan stukken, al hun schoonbeeldekens. 't Eerst het H. Hart met den fraaien, rooden mantel. Alice was in 'n booze drift vervallen. Hoe was dit gekomen? Ze was reeds gedurende eenige weken zeer stil geweest, dan, op een Zaterdagmiddag blij ter biecht gegaan. Maar toen ze keerde, had ze 'n onvoldaan gezicht. En tegen den avond - eerst het Heilig Hart, toen St. Joseph, altegaar in gruzelementen op den steenen vloer. Aiaiai! Het werd bekend. Men sleet Alice voor een heks. De klanten bleven zoetjes aan uit de staminee! En Alice werd groen van razernij. Ze sprak geen woord tegen haar man. Aiaiai, zucht
| |
| |
Vic en gedenkt den dag dat Alice schreeuwend in de camisole de force gedaan werd en naar 't zottenhuis werd vervoerd. Op den weg waar nu de regen trager valt, stond in de helle zon 't gansche volk, er waren er die lachten en schreeuwden en scholden van heks. Vic geloofde soms bijkans zelf, dat ze betooverd was, waarom neep ze de heilige beeldjes stuk of kletste ze bitterhoos tegen de plavuizen?
De regen minderde melancholisch op den triestigen straatweg. En Alice, waar en hoe is ze thans? Er is gezegd: in 't stadslazaret. Victor verlangt soms al te zeer naar zijn vrouw en kermt des nachts in 't groote, koude bed en roept: Alice, Alice. Hij plukt aan zijn grijze haren en denkt beschaamd aan de koesterende warmte van weleer.
Een motorfiets komt aangeploft en houdt stil, de dokter uit Holland.
Hij komt binnen en schudt zich af. Zoo'n nat weertje. Een demi? Neen maar als ge koffie had. Voor den dokter wil Vic wel koffie zetten. Maar ge zijt hier niet in de hotelrestauranten van Brusselt, eenen filter krijgt ge niet. En Vic sloft naar de keuken. Die dokter, dat weet hij, gaat naar 't hospitaal naar zijn vriend, Dr. Naessen. Zou hij hem durven vragen om een keer naar Alice te informeeren? Bah, nee, ieder moet zijn zaken maar voor zich houden. Zoo'n geus van 't Hollandsche, men wist nooit.
De jonge dokter steekt z'n sigaret op en kijkt naar den regen. Sombertjes, hondeweer, maar hij weet dat collega Naessen zingend op de motor is gestapt en vroolijk naar 't ziekenhuis is gereden. Naessen speelt den opgewekten Vlaming, maar de Vlaming is niet altijd opgewekt, zie maar dezen herbergier met zijn fijne oogharen om zijn zwaarmoedige grijze oogen. Hoe hij vooroverloopt en toch is 't geen boer die zwaar moet werken. De Kempen zijn niet vroolijk. Tja Naessen! Op welk 'n opgeruimden toon had hij hem na hun jarenlange scheiding verwelkomd: ‘Allee Theo, wat zijn ik content u weer te zien. Ge treft 't manneke, hier is 't hoogste sterftecijfer van de Kempen. Ja zeventig percent teringlijders! En dan nog altijd geen waterleiding, wij pompen maar!’ Hij vertelde, terwijl hij 'n cognacflesch opentrok, dat hij net 'n kleine operatie had verricht. Theo was verrast geweest om Naessens primitieve denkbeelden van
| |
| |
hijgiëne. Ten slotte had hij 't gesprek op 'n ander chapiter gebracht: ‘Ben je nog altijd zoo'n fervente tegenstander van de psychoanalyse?’ ‘Waarachtig niet, ik heb me de Vorlesungen gekocht en ik heb al veel successen te boeken. Die Freud, dat is me eene kadee! Onze professor die zoo tegen hem bliksemde, wás niet wijzer. Kom volgende week zoo en zoo laat, dan zal ik u 's wat laten zien.’ En nu is Theo op weg om 'n wonderbare genezing bij te wonen. Ah daar is de koffie. ‘Niet teveel cichorei d'r in, patroon?’ ‘Nee meneer doktoor, echte Hollandsche kaffee.’
Als de dokter is weggereden komen drie arme daklooners, ze kunnen zich niet op de fiets houden van wege den drank. Vic schudt 't hoofd. In zoo'n klanten heeft hij nu heelemaal geen goesting. Hij vat post voor de deur en als ze doende zijn af te stappen, zegt hij: ‘'t Is de moeite niet van uwen velo te komen. Ik schenk u niet.’ Ze beginnen van verdoeme en de sakredit-endat, en Victor hoont: ‘Ge moet uw pei maar verzuipen, uw kinderen kreveeren en uw wijf ziet scheel van den honger.’ ‘Liever da’ ze scheel ziet, als dat ze 'n heks is gelijk de uwe!’ lacht er een en brullend en brakend bijna trachten de venten weer op hun fietsen te komen.
Eindelijk wordt de regen heel klein. Maar Vic zit nog steeds voor de ruiten en zucht van aiaiai, hij denkt aan zijn vrouw en of ze nu spoedig terug zal komen of dat ze daar altijd blijven zal.... Een heks is ze niet.
Dan is opeens de Sus, de nabuur, in de deuropening, loerend, hij groet amper en gaat zitten. Een pint, Sus? En Victor staat op, laat 't bier wat loopen om er kracht achter te krijgen, 't is wel 'n nieuw fust, maar er is vandaag nog niets getapt. Hij zet 't voor den Sus, die 't ineens uitdrinkt, zoodat Vic 't glas weer vullen kan. 't Tweede laat de Sus even staan en de waard herneemt zijn plaats bij 't raam. ‘Triestig weerke’. Na 'n poos opent de buurman den mond: ‘Voor u als herbergier, voor ons is 't niet kwaad.’ ‘Herbergier’, pruttelt Vic, ‘ik zijn veel te deftig voor herbergier. Dat had mijn granpeer niet kunnen peizen, dat ik met messenstekers en boerenlummels zou moeten gaan, dat was 'n treffelijke burgerheer hoor.’ En Vic pruttelt verder dat zij eigenlijk veel te nette lieden zijn, maar ja, hij zag Alice geren. 't Is wat als ge uw vrouw mist. Ja ik weet, ook gij hebt Uw wijf
| |
| |
verloren; hoeveel jaar is dat nou al gepasseerd? over zes jaar, waar de tijd blijft, ik hoef u niet te vertellen hoe 'n manskerel zich gevoelt zonder wijf....’ De Sus zegt niet veel, hij kijkt loerend rond, en Vic heeft opeens deernis met den man, al zes jaar heeft hij zijn vrouw, dood. Maar eigenlijk nog beter dood dan zoo'n schoon vrouw in 'n dwangkapoot, aiai. De Sus kan er toch wel 'n nieuwe nemen. Maar de Sus blijft zwijgen. Eindelijk doet hij 'n vraag: ‘Hebt ge nog nieuws vanne.... Alice....?’ De waard schudt stil van neen.
* * *
Met uitgestoken handen komt de witgejaste dokter Naessen op zijn Hollandschen collega af: ‘Dat doet me nou toch plezier dat ge gekomen zijt. Jaja, met die regen, ik had gedacht, die bovenmoerdijksche heeren. Mij doet de regen niets, weet ge, ik ben al z'n leven opgewekt, ik zijn van Lierken plezierken. Maar ge treft 't, man. Een prachtgeval. Ik meen dat ik het trauma gevonden heb.’ En hij praat gezellig verder van 't boeremadammeke die ze al naar Gheel wilden doen, maar die nu onder zijn observatie staat. Het vrouwken was weleer zeer plichtsgetrouw, nooit geen woorden met haar man, ze dee haar devotie zonder kwezelachtigheid, maar allee! ze dee haar devotie, 'n braaf Katholiek vrouwken! Laat ze nu opeens zo koleerig worden en de heiligenbeelden van de commode nemen en pardoets tegen de plavuizen kletsen! En op de dorpen, dat weet gij zoo niet, krijgt ge subiet de naam van heks, 't zijn maar simpele lieden hier, niet zoo geavanceerd als bij u. En wat nu aardig is, de socur de charité had gezegd dat ze haar oogen strak op 'n leege hoek van de zaal houdt gericht. En na veel vragen van wat ziedege toch me schatteke, hoort ge dat ze daar 'n klein oud wijfke ziet zitten, dat doet al z'n leven maar zoo met zijnen vinger, van dreigen met zijnen vinger. - En als ge nu achter dit scherm gaat zitten, dan kunt ge de heele behandeling meemaken.
De Hollander, 'n beetje stijf en wantrouwend gaat achter den wand zitten. En luistert. 't Spel gaat beginnen. ‘Awel vrouwken, biecht nou maar 's eerlijk op.’ Zou Naessen werkelijk nooit iets anders dan de Vorlesungen hebben gelezen? Theo ziet de acteurs
| |
| |
niet, maar raadt 't notitieboekje in de hand van den dokter, hij raadt diens oogen, groot, donker, en hypnotisch op de patiënte gericht. Eigenlijk houdt hij niet van zulke, ondanks hun geheimzinnige kracht, wel eenigermate domme oogen. Welk 'n melodieuze stem heeft Naessen. De vrouw fluistert in dialect, het is moeilijk te volgen, ze is daar en daar geboren, zooveel broers en zusters, dan en dan getrouwd, 'n heel vraagregister, ze praat ook veel uit zich zelf met hoog nerveus geluid. Geen kinderen, had ge dan geen kinderen gewild? Jawel, maar, of eigenlijk ook niet. Ze wordt 'n beetje moeilijker, maar dan raakt ze weer op dreef. En Naessen vraagt: ‘En wanneer hebt ge voor de laatste maal gebiecht? - En zeg, dat vrouwke, dat oude vrouwke, dat zoo haar vinger heft hoe is die gekleed? ‘In 'n blauwe mantel, dat is Maria.’ ‘Maar Maria is toch geen oude vrouwke.’ ‘Jawel Maria heeft veel kinderen gekregen en daarmee is ze zoo oud geworden.’ ‘Ah zoo, maar waarom doet ze zoo met haar vinger? Is ze boos op u?’ Dan hoort Theo zonder overgang 'n gebed murmelen: Maria vol van genade.... de vrucht uws lichaams.... En dan 'n stilte. Dan de klankvolle stem van den dokter: ‘Ge hebt zoodus geen angst voor Maria, maar voor - Hem. Maar apropos, ge hebt me daar bij 't ondervragen in de gauwighied vijf maanden overgeslagen! Vijf maanden!’ Een lange stilte, dan opeens zenuwachtig slikken en de dreunende stap van Naessen die op de patiënte toetreedt, Theo voelt zijn stekende oogen op 't slachtoffer: ‘Vrouwke, gij hebt - met -’. De Hollander kan zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen, hij wendt voorzichtig zijn hoofd naast 't scherm en hij ziet hoe Naessen 't vrouwtje in den bovenarm 'n injectie toedient. Theo buigt zijn rood, niet begrijpend hoofd weer achter 't scherm en denkt aan de groote, koortsoogen van 't magere menschje in 't withouten gezicht. Het is zeer
stil. Maar dan klinkt opeens de stem, nu heesch: ‘Wij weten meer dan ge denkt.’ En hij dringt aan: ‘Met?’
‘Met de Sus’, hijgt ze snel, ‘de veranderingen, de veranderingen bleven uit, al meer dan twee maanden. Ik wist me geen raad, toen kwam de Sus, en ik zei hem dat en hij zei toen, da's omdat uw man te oud wordt, die kan 't er niet meer uit halen. De Sus wou 't 's probeeren, zeit hem, toen Victor weg was. Aiai en toen bleven de regels heelemaal uit. Ik ging me biechten, maar ik kon
| |
| |
niet en Onze Lieve Heer was kwaad op me. Ik kon d'r toch niet voor. En ik kreeg toen zoo'n koleere.... en....’ Ze hijgt steeds meer, Theo kan alles niet meer verstaan, hij is doezelig geworden.
't Stamelen wordt steeds onsamenhangender.
Opeens ziet hij 't triomfantelijk volle gezicht van Naessen: ‘Nu wat zeg je ervan, ik heb 't, 't trauma, de zielewond!’ ‘Waar heb je d'r mee ingespoten?’ ‘'n Bitteke cafeïn, ze werd zenuwachtig en toen zag ik m'n kans schoon. Nu weet ik waarom ze de beeldjes kapot wierp,’ fluistert de dokter, ‘kijk, ze rust nu 'n weinig, straks neem ik 'r nog 's onder 't mes. Ik beloof u dat wordt weer 'n braaf Katholiek vrouwke als ik maar 's duchtig met haar gepraat heb. Wat ze den pastoor niet dierf zeggen, heeft ze d'r dokter toevertrouwd. En ik garandeer u m'n beste Theo, dat ze nu geregeld en met 'n rein gemoed ter biecht kan gaan! Wat zegt ge van mijn psychoanalyse?’ ‘Freud met caffeïne’, mompelt de Hollander.
* * *
Weer scheen de zon op den groenen zomerweg. Vic stond op den drempel te trampelen, want Alice kwam terug, genezen! eindelijk.
Hij moest zijn wilde blijdschap bedwingen, hij wilde haar uit den wagen halen, hij wou haar kussen, echter hij wreef zich alleen maar in de handen.
Maar ze gaf hem geen kus, geen hand, ze liep met stijven hoofdknik de gelagkamer binnen. De man, bevreemd zei: ‘Krijg ik dan geen mondje, Alice? Wat hebt gij Alice?’
‘Raak me niet aan,’ zei ze wit en knielde neer voor 't ijzeren crucifix.
|
|