‘De havik’ door Johann Stellwag.
XV. (Vervolg en slot van pg. 130 Aug. N.G.)
Vader zag, toen ik binnenkwam, dat ik gezakt was. Maar hij huilde eerst, toen Edmund drie dagen later, voor bêta slaagde.
‘Ik weet het nog niet jongen: of Edmund of je moeder gaat de deur uit. Neen, ik haspel niets door elkaar. Ik weet alleen nog niet welk redmiddel ik daarna kiezen moet.’
- ‘Redmiddel zegt U?’
- ‘Ja, want je neiging is jou aangeleerd. O, als ik bedenk, dat het een moeder is.’
De D.-treinen vertrokken zonder Edmund. Moeder, met het oog op mij, hield hem haar hand boven het hoofd. Waarom verdedigde zij hem thans wel? Waarom kreeg hij weer eieren, een mooi nieuw pak en alles wat hij, beveelziek, terloops aan haar vroeg? Hij werd een keurig heer, die van haar geld in de botanie mocht gaan studeeren. ‘Maar vlug opschieten hoor, flink, sterk werken, gezond blijven leven’, zei ze dagelijks.
Eens - Dr. K. zagen wij weggaan langs 't raam - nam zij mijn hoofd in de handkommen:
- ‘Je bent een jaar achterop nu. Je doet zoo afhankelijk en je ziet zoo bleek. Albert, laat je me niet in de steek? Ik heb toch geld genoeg voor jou, meer dan ze weten. Je bént al mijn Hans, nu moet je dit blijven.’
Wat was zij sterk! Zij zelf, Edmund, de duizend effecten. Dat had ze! Dat woog, in mijn gedachten van toen, op tegen vader's bespat jeugdleven. En zijn hart van goud.