| |
| |
| |
Het schaap door R. van Heyningen.
(Vervolg en slot van blz. 421.)
Toen de eerste iepebloesems naar binnen stoven, werd zij voor 't laatst in huis gedragen. De temperatuur was onverwacht zoo gestegen, dat de dokter beter vond, dat ze te bed bleef.
‘Voorloopig’, zei hij.
Voor het raam kwam een smal bedje van de wijkverpleging en daarin werd ze gezet tegen een hoop kussens, omdat liggen haar soms benauwde. Aan het voeteneind rees op de tafel een kruisbeeld, ter weerszijden waarvan kandelaars met hooge witte kaarsen, en dan nog een paar vaasjes met fruttige papieren rozen.
Wanneer ze even kon, kwam moeder daar bij zitten en bad. Jaantje, na dien éénen wilden dag, zei er niets meer over.
Middag aan middag zaten moeder en dochter bij elkaar in een gespannen stilte, die alleen of en toe gebroken werd door het kralen-geratel van moeders rozenkrans, als ze die op haar schoot heesch.
Onafgewend keek Jaantje uit het raam.
Het glas en het fleschje waren nu weg van het raam bij Vet en er kwam niet veel voorbij. Jaantje huiverde in 't wit-en-blauw gestreepte blousje, dat om de schonkige schoudertjes in slappe plooien neerhing.
Een groote meid in een witte blouse drentelde over haar voorerfje den weg op, draaide wat heen en weer, belandde ten slotte bij een buurvrouw, die de goot voor haar deur uitschrobde en bleef daar, lanterfanterig tegen een hekstijl hangend, praten.
Uit een zijstraat kwam een soldaat aangefietst. Met een zwaai
| |
| |
reed hij den hoek om, maakte mines om de meid met de witte blouse tusschen de beenen te rijden, maar als ze, brutaal, op 't laatste oogenblik vóór zijn fiets om opzij sprong, greep hij haar stevig in den nek en duwde haar hoofd omlaag. De meid worstelde, sloeg, ontsnapte lach-gillend op haar erfje, terwijl de jongen plotseling als een razende wegrende.
‘Sloerie’ zei Jaantje heesch. ‘En die blijft leven....’
Moeder schrok op uit haar dof geprevel - wat was er? Onzeker keek ze uit 't raam, maar zag niemand meer, heesch de kralen weer in haar schoot en hervatte met nieuwen ijver haar rozenkrans.
‘Daar’, zei het kind gelukkig.
De vrouw sloeg een kruis.
‘God zij geloofd’, zuchte ze opstaand.
Uit het witte bedje strekte het meisje gauw een moe handje en trok, terwijl moeder naar de deur liep, den stoel, die er naast stond, dicht naar zich toe.
Toen de dokter binnenkwam, lag het alweer stil op het dek.
‘Moeder zegt, dat je vannacht heelemaal niet geslapen hebt - wat is dat nu voor een begin voor mij!’
Vlammerig rood vloeide in het was-witte gezichtje. ‘Mos moeder niet zeggen! Wat is U lang weg geweest’.
‘Toch maar drie weken. Vind jij dat lang?’
‘U hadt gezegd veertien dagen’.
‘Ja, maar het deed mijn vrouw zoo veel goed’.
‘O....’. Ze leunde met haar hoofd achterover. Mateloos wijd strekte zich voor haar uit de grauwe vlakte van tijd, niet gebroken door zijn verschijning en waarin ‘dàt’ was gebeurd zonder dat hij erbij geweest was, maar waaraan toch niet te tornen viel.... Raar....
‘Nu - gaat U niet meer weg?’ vroeg ze zwak.
‘Nee’.
Ze lei haar hand op zijn arm. ‘Ze....’
Toen keek ze hem aan, toch heel-even angstig of dat nieuwe niet sterker zou zijn dan hij.
Vluchtig keek hij even achterom naar het geïmproviseerde altaartje, alsof hij 't nu voor het eerst zag.
‘Ik heb 't gehoord. Je wondt je zoo op en toen was je daarna
| |
| |
zoo slapjes, dat dokter van Heuven bang werd en 't beter vond, je te laten bedienen’.
‘Zoo gek’. Ze fluisterde 't en meteen welden de smarte-tranen in de donkere oogen en plotseling stopte ze haar gezicht tegen zijn arm, uitbarstend in wilde snikken, die schenen te moeten breken het broze lichaam.
‘Maar Jaantje!’. Verlegen kwam de moeder toeschieten, maar de dokter ‘partekliere man’, streek haar vriendelijk over haar schouder. ‘Kom meiske!’
Haar snikken verminderde niet en toen hij zachtjes probeerde haar rechtop te zetten, klemden haar magere vingers om zijn arm. En na de al te sterke spanning sprak haar eenvoudig zieltje zich uit.
‘Je ging zoo maar weg. Ik had d'r net zoo goed niet kenne weze! En ik - kon zoo niet leve! Dáárom....’
Ze hield zich aan hem gehaakt, snikkend met heesch geluid.
‘Blijf je - dezen tijd....’
Ineens ontschoot haar de kracht. Bot liet ze hem los, en viel opzij terwijl een wreede hoest-aanval weer haar mager lichaam schudde. Kreunend hijgde ze naar lucht. Hij zette haar rechtop, en, staande bij het bed, steunde hij haar om haar schouders en nam een arm handje in de zijne.
Door het pijnlijk trekken van haar gezicht heen trachtte ze hem toe te lachen; ze deed wat ze kon om zich te beheerschen. stil legde hij haar tegen haar kussens, trok zorgzaam het dek rond haar en om haar op adem te laten komen, vroeg hij allerlei aan de moeder.
‘Heb U - 't goed gehad?’ klankte heesch 't machtelooze stemmetje.
Hij keerde zich dadelijk weer naar haar.
‘Ja-ja - heel goed’, schoof hij weg.
Ze greep zijn hand.
‘Als U - maar eens in de week komt -’ smeekte ze.
‘Maar kind, wat zeg je nu?’ zei hij verwonderd. ‘Ik kom weer net als vroeger: iederen dag.’
Ze knikte. Haar hand gleed langs de ruige stof van zijn jas, maar haar oogen keken ver-weg.
‘'t Is ével goed’, zei ze zacht.
| |
| |
Hij stond op en snel keerde de aandacht in haar blik terug.
‘Dokter’, zei ze moeilijk, ‘als - U thuis geweest waart, hadt U me dan ook laten bedienen?’
‘Nee Jaantje’.
Het was de waarheid. Hij kende de plotselinge inzinkingen van deze patiente en hij zou er zich nog niet door hebben laten leiden tot dit onvermijdelijke. Maar wel was hij dankbaar, dat een ander hem die moeilijkheid uit de handen genomen had.
‘Dat wist ik wel’, fluisterde ze.
Groot keken haar oogen hem aan, onafgewend.
‘U bent net zoo goed als de Heere Jezus’, zei ze en een kleurtje kwam op haar wangen. En nog altijd naar hem kijkend fluisterde ze nog wat na. ‘En ook heer over leven en dood!’.
Toen vader uitging om het eerste warm-doorbloemde gras te maaien, was ze jarig.
Het was een dag van droeve dankbaarheid en wreede erkenning.
Jaantje-zelf lag neer met een zoet lachje. Wie haar zag, moest denken, dat haar verjaardag, die haar nooit iets gegeven had, behalve 's avonds chocolade in plaats van koffie - een tractatie, waarvan ze nu walgde - toch nog een vreugde voor haar was.
‘Vin-je 't fijn?’ vroeg Neel goedig en bekeek haar met meewarige verwondering. Zwijgend knikte ze, niet durvend spreken om de altijd - dreigende benauwheden, maar ze lachte wel.
Om 12 uur kwam de dokter en een poosje later bracht de tuinman een bloeiende plant van mevrouw. Hij droeg grappige bloedroode pluimen en de tuinman noemde het een Medicatus.
‘Lampepoetsertjes’, zei Jaantje schor.
's Avonds kwam de dokter weer.
Ander bezoek was er niet geweest. Zijn gebod hield de kinderen van de naaischool en babbelende buurvrouwen ver.
‘Wat een verjaardag’, klaagde de moeder.
Andere dagen liet ze tòch de buren wel binnen als de dokter gewéést was, maar vandaag had ze niet gedurfd: ze had Jaantje met hem zien smoezen en toen had 't haar zoo óp gelegen, dat hij dien dag nòg wel 's komen kon.
Sinds het kind bediend was, stuurden alle buurvrouwen telkens eten. Vrouw van Dam begreep 't best.
Och ja, eerder kon je d'r eigenlijk niet aan beginnen - wie
| |
| |
zou zeggen hoe lang 't dan duren kon? - Maar 't was wel nooselijk, dat ze d'r nou haast niks meer van at: geen karnemelkpap met rozijnen, geen bloemkoolsoep, nog geen beetje sla met wei-nat. Vrouw Dak had eris saliemelk gebracht - er wàs nog geen salie toen, maar zij had een groote plant op haar erf en in 't najaar kuilde ze al het goeie blad daarvan in, zoo kon ze 't heele jaar saliemelk maken - maar ze had er geen mond aan gezet. 't Eenige waar ze nog wat aardigheid in had gehad, was in de kikkert van chocolade van Ka van den bakker - maar toch alleen om naar te kijken, ze had er ook niets van geproefd.
Den volgenden morgen kwam de dokter met zijn vrouw.
‘Hier is ze, Jaantje’, zei hij binnenloopend of hij familie van hun was. ‘Een oogenblikje - omdat je er zoo om gevraagd hebt en omdat je gister jarig was!’
Even vloeide een beetje rood in het was-achtig gezichtje alsof ze schrok, toen, zenuwachtig trekkend met haar mond, zei ze ‘Dag mevrouw’ en haar oogen gingen heen en weer tusschen den dokter en haar. Het blonde vrouwtje nam een beenig handje op.
‘Ik feliciteer je nog wel’, zei ze, niet goed wetend, wat te zeggen tegen een doodziek iemand.
Jaantje knikte en trok haar hand terug.
‘Dank u - nog voor de plant’, zei ze met haar heesch gefluister.
De andere onderdrukte met moeite een rilling.
‘Er zijn vijf bloemen aau. De tuinman zegt, dat alle knoppen uit komen.’
Met de nieuwsgierigheid en den angst van haar jeugd bekeek ze het zieke kind. Ze wou graag iets liefst voor haar doen en ze had er geen woord tegen gezegd, toen haar man haar gevraagd had mee te gaan naar het stervende meisje van van Dam, dat haar zoo graag nog eens zien wou - het viel haar nu eigenlijk ook mee, maar er was aldoor iets in haar, dat doodsbang was. Daarbij deed de uitstalling op de tafel haar uiterst pijnlijk aan.
En moest dat juist pal in 't gezicht van dat arme kind staan? Een van de bloemvaasjes was omgevallen en tegen den top van het kruisbeeld kleefde de strooperige vliegenstrook, die van de lamp afhing en waar al een korst vliegen op geplakt zat.
| |
| |
‘Als deze plant uitgebloeid is, zal ik je weer een andere sturen’. Ze vond 't praten in de ruimte, maar greep maar wat.
Jaantje knikte.
‘Wat is mevrouw lucht gekleed’, zei ze met vèr-wazende oogen.
‘Vind je 't aardig?’ vroeg dadelijk het jonge vrouwtje, spreidend de dunne geborduurde japon met den grooten, coquetten strik van bont fluweel.
‘Kòm’, zei de dokter.
‘Blijf nog wat’, zei het kind, terwijl ze vreesachtig lachend haar gezicht vertrok in een aandoenlijke poging om te bekoren.
Het vrouwtje had het hart niet op te staan. En ze wist ook niets te zeggen. Alles leek hard en zin-loos.
Onophoudelijk dobberend tusschen medelijden en angst, keek ze naar het arme kind met een verstarden lach. Haar man voerde haar tenslotte met zijn hand op haar schouder weg; voor het raam wuifde een zwak handje hen nog na.
Den avond van dien dag ging de dokter haar nog eens bezoeken en vond haar erg slap. Moeder vertelde, dat ze dien middag gehuild had.
Hij nam haar smal handje in de zijne en keek vriendelijk op haar neer. Een lachje vleugelde over haar schimachtig gezichtje en even keken ze elkaar zwijgend aan.
‘Nu ben ik - weer blij’, fluisterde ze schor.
‘Nu mijn vrouw bij je geweest is, hè’, begreep hij in naïve overtuiging.
‘Ik had mevrouw nog wat willen zegge’, zei ze, rood wordend.
‘Wat dan?’
Ze schudde haar hoofd en bleef stil liggen. Hij wachtte rustig.
‘Kan - kan mevrouw nu wèl inmaken?’
‘Inmaken?’ Hij schoot in een lach, ineens begrijpend.
‘Je bedoelt om al die bedorven heerlijkheden? Ja hoor, ze kan nu alles!’
‘Echt?’ drong het kind.
‘Echt hoor!’
‘Krijgt U - goed eten?’
‘Dat weet je wel: je hebt toch dikwijls eten van mijn vrouw gehad - was dat niet lekker?’
| |
| |
‘Ja - maar voor U’, drong ze in machtelooze bezorgdheid.
‘Ja hoor - ik heb alles wat ik wensch’, zei hij schertsend, maar plotseling ontroerd door zijn onwillekeurige erkenning.
In dien tijd werd de pastoor ziek. Moeder kwam met het verhaal uit de kerk.
‘Is-ie bediend?’ vroeg Jaantje gretig.
‘Ja - ze bediene daar derèk!’. Geschrokken zweeg de moeder.
‘Moet een pastoor ook bediend?’
‘Natuurlijk - alle Roomschen moeten toch bediend’.
Iederen dag vroeg ze dezelfde vraag en eindelijk was de pastoor bediend. ‘Wat hèt-ie gezeid?’
‘Vin-je nou niet jammer, dat je mijnheer pastoor niet meer zal zien?’ wees moeder zachtjes terecht.
‘Kan mìjn schele’ zei het kind rauw.
Ze wou alleen maar weten, of hij gauw dood zou gaan en of hij bang was.
‘Begrijp-ie zulks?’ vroeg vrouw van Dam aan de buurvrouwen. ‘De man is nooit anders dan goed voor d'r geweest’.
Vanuit de verte keken die schuw naar het ijzige kind. Ze wisten wel dat ze er niet meer bij mochten en konden het best begrijpen want je werd er naar van als je zag hoe ze hoestte: dat heele magere lichaam schudde als een zak vodden, ze gierde maar om het slijm eruit te werken en je dacht telkens dat ze erin stikken zou - en soms blafte ze compleet als een hond.
Terwijl ze keken om het vreemd-meedoogenloos zeggen, begon het alweer. Benauwd rolde het machtelooze hoofd op het kussen heen en weer tot ineens de dreigende hoest uitschoot.
‘Zou 't nou tòch tuberculooze zijn?’ vroeg Ka van den bakker, die hulpvaardig een kommetje bijhield.
‘Maar d'r komt ook veel zenuwen bij’, verzekerde de moeder geagiteerd, het kind afbettend overal, waar ze zich bespogen had.
‘'t Is hier - zoo benauwd’, hijgde de zieke. ‘Legt - aan de kamer’.
‘Ja - vast, hoor’, gaf moeder gereedelijk toe.
Meewarig hoorden de buurvrouwen 't aan.
‘Ze wil niet weg!’ begrepen ze medelijdend.
Nu de pastoor ziek was, kwam een vreemde kapelaan de zieke bezoeken. Hij had een rood gezicht en vertelde veel grappen.
| |
| |
Lang voor hij kwam, wist Jaantje precies hoe hij er uit zag en iedereen vond, dat 't lang geduurd had eer hij hun hekje eens binnenkwam.
‘D'r leggen d'r misschien veel bediend’, veronderstelde Jaantje, waar niemand wat op zei: dan zouën ze 't toch weten!
Ze hadden er zóóveel over gepraat, dat ze 't vervelend vonden toen hij eindelijk kwam. Moeder bleef op haar stoel zitten en Jaantje gaapte hem aan of ze hem alleen maar op het straatje zien zou.
‘Morgen menschen’. Hoog en rood stond hij in het gat van de deur. Jaantje keek nog altijd nieuwsgierig; 't leek haar dat ze nog nooit zoo'n grooten kerel gezien had. Nu stond moeder toch op en uit gewoonte haar handen aan haar schort afvegend, maakte ze een soort neiging.
‘Dag m'n heer kapelaan’, zei ze schutterig. De kapelaan was in twee stappen bij het bedje.
‘En dat is onze patiënt’.
Hij deed zijn devotie voor het altaartje op de tafel en zakte toen met zijn groote lijf op den stoel naast het bed.
‘Jaantje heet je. Ik weet al alles van je. Je bent twee jaar ziek en je bent drie weken geleden bediend’, triomfantelijk schalde zijn stem door de kamer.
Jaantje keek hem nòg aan. Ze was wat achteruitgeschoven en bezag hem als een merkwaardigheid. Over antwoorden dacht ze blijkbaar niet!
‘Jaap!’ seinde moeder achter kapelaans rug.
‘Ja’, zei Jaantje.
‘Èn Jaantje - weet je wat dat beteekent?’
‘Ja’, zei Jaantje weer.
‘Er komt voor ieder een tijd om van de aarde weg te gaan; het is het grootste geluk van ons leven. Je moet die dag blij afwachten. Het is een belooning’.
Hij zweeg even en het was dubbel stil in de kamer.
‘Je komt bij Ons lieven Heer, die je met open armen zal ontvangen. Wèl hem, die zoo geleefd heeft, dat hij dat mag verwachten. Je moogt een volmaakte zaligheid tegemoet zien’.
Toen zijn stem voor den tweeden keer uitschalde zonder dat iemand iets zei, keerde kapelaan zich krakend op zijn stoel om.
| |
| |
Vrouw van Dam keek van haar dokter naar hem.
‘Vindt u niet, juffrouw?’, bazuinde hij.
De moeder keek weer naar het kleine hoofdje op het kussen. Een flauw rood spoelde over haar verweerd gezicht.
‘'k-Weet niet, kapelaan’, mompelde ze.
‘Wéét U dat niet?’ galmde hij. ‘Maar dat weet U toch wel. Dat moet iedereen dit kind voorhouden. Sterven is het begin der zaligheid’.
‘Nou-ja’, even vlogen haar oogen schichtig naar den kapelaan, maar bleven toen vol zorg op het kind rusten.
‘Maar juffrouw - zóó is het toch niks’, overlegde hij.
‘Altijd pijn - en benauwd is ook niets gedaan natuurlijk’ zei schor de moeder, ’maar.... zeventien....’
‘Maar - Jaantje’, schalde de kapelaan, zich gauwer omdraaiend dan zoo'n dikkerd liet verwachten, ‘jij ziet 't wel in, hè. Het zal heel gelukkig voor je zijn’.
Hij rees krakend op.
‘Denk er maar goed aan’. Zijn oogen zochten al door de kamer. Of 't een veertje was, tilde hij den stoel op, waarop hij gezeten had.
‘O - ik heb mijn hoed in 't voorhuis gelegd. Mòrge menschen. Tot ziens’.
Vier stappen dreunden, toen bonkte hij de voordeur dicht.
Even bleven zij nog zooals hij hen achtergelaten had, toen deed de moeder een stap naar het bedje toe en greep den rand.
‘Meid’, zei ze gesmoord; toen knakte ze op het bed neer en sloeg haar armen om het povere kind.
‘As-tie ons maar niet overloopt’, klaagde ze bij 't eten, toen gelukkig de anderen allemaal weer thuis waren. ‘Je weet niet, wat ie wenschen moet!’
Vader stond groot en onhandig bij het witte bedje.
‘Je moet maar denke - 't is zijn werk!’ probeerde hij ruw te troosten.
Zijn dochter keek hem helder aan.
‘Hij praat naardat ie weet!’ zei ze oneerbiedig.
De zusjes giechelden, maar moeder kreeg een kleur. Zoo over een kapelaan te spreken, was toch wel wat al te erg. Maar ze had toch niet het hart, haar dat te zeggen. Ze was zoo blij dat
| |
| |
Jaan er niet om gehuild had, wat ze vast had verwacht. Maar ook tegen een nieuw bezoek van hem, begon ze op te zien. Jaan was toch een raar kind!
Toen ze hem weer zag komen, trilde ze gewoon, net als in dien tijd van dien vreemden dokter. Jaan lag er weer net zoo onverschillig bij als toen.
Bot kwam weer de logge figuur de kamer in. Zijn stem was nog opgewekter dan den vorigen keer, thuis geraakt.
Met een geheimzinnig gezicht opende hij een zwart leeren valiesje, keek glimmend nog één keer van de een naar den ander en trok er toen met een zwaai een keulschen pot uit.
‘Wat is dat, denken jullie?’ Rood en blij liet hij den pot aan een touwen lus voor hen heen en weer bungelen.
‘'k Weet niet - m'nheer kapelaan’, moeder verlegen.
‘Hondevet!’
‘Honde-vet?’
‘Ja, wat zeg je d'r van? Moet ze innemen. Driemaal daags een hap. 't Moet een best middel wezen tegen de tuberculose’.
Donker keek Jaantje vanuit de verte naar den pot.
‘Twee gulden deze heele pot vol! Wat zeg je d'r van?’ bralde weer de mannesten.
Weifelend keek de moeder naar haar dochter.
‘Ken het geen kwaad, m'nheer kapelaan?’
‘Kwaad?! Welnee! Het is een prachtmiddel voor Jaantjes ziekte!’
Hij hield den pot op, vlak voor haar gezicht.
‘En - dan het fleschje van dokter ével d'rbij?’ Moeder kwam dichterbij.
‘Welja, neem dat toch maar. Baat het niet, het zal ook wel niet schaden. Twee gulden....’
‘Nou - Jaan?’ De moeder, toch met een ietsje hoop, keek haar dochter aan.
‘Nee’. Ze keek niet eens naar den lokkenden pot. Alsof het heele bezoek haar niet aanging, lag ze uit het raam te kijken.
‘Maar Jaantje - twee gulden die heele pot! Daar kan je geen dokter voor hebben!’
Jaantje lag of er geen mijnheer kapelaan bestond.
‘Wat?’ schalde de stem in de hoogte.
| |
| |
En moeder, dood-verlegen, schutterde daar plotseling tegenin. ‘Och ja - ziet U - dat kan ze wel eens zoo hebben - och nee m'n heer kap'laan - ziet U - ja ach - denk U maar - 't is maar een schaap....’
Den volgenden dag stierf de pastoor.
Jaantje volgde vanaf haar bed alle toebereidselen tot de begrafenis.
‘Wat doen ze nu met den pastoor?’ vroeg ze, zoodra er iemand binnenkwam.
Mina, de jongste, die altijd veel op straat omhing, had al gauw een groot verhaal.
De pastoor ging in een zwarte kist met zilver beslagen, er zouden vier volgrijtuigen zijn en alle Roomsche vereenigingen in de plaats zouden met hun vaandels er achter gaan. Er waren den eersten dag al zes kransen gekomen en als 't zoo doorging moest er een rijtuig bijbesteld worden voor de bloemen. De koorknapen zouden voorop loopen en die zouden later onthaald worden met de familie: er waren krentebroodjes besteld bij Nooy en worstebroodjes bij Molkboer.
‘En de pastoor?’ vroeg Jaantje gretig.
‘Nou - die is dood’, zei Mina nuchter. Jaan vroeg altijd meer dan je wist.
Toen de dokter kwam, lag ze met vurige plekken in de kuilen van haar wangen.
‘De pastoor ligt in een wit zijden hemd met kanten en ze zeggen, dat ie zoo vrindelijk kijkt!’ hijgde ze verrukt.
Over zijn jong denkers-gezicht gleed een mild lachje, terwijl hij haar pols greep. En terwijl hij naar zijn thermometer zocht, voelde hij haar mager handje heet op zijn knie. Dienzelfden avond kwam Mina om hem gevlogen.
‘Jaantje leit zoo slecht - we denken dat ze dood is!’
‘Ga maar, Mina - ik kom op de fiets’.
Nog voor haar was hij bij het huisje.
Bij het bed voor het nu afgedekte raam stond vrouw van Dam en plaste uit een kommetje water; van Dam stond naast haar en hield een petroleumlamp hoog-op.
Toen de dokter binnenkwam, liet hij onmiddellijk zijn hand zakken.
| |
| |
‘Ik kan d'r niet bij-wassche’, snikte de moeder angstig.
Zonder spreken boog de jonge man over het meisje, met zachte hand legde hij het hoofdje recht, dat als geknakt van het kussen gegleden was.
‘Is ze....?’
‘Nee’.
Een zucht ontsnapte den vader, moeder barstte opnieuw in tranen uit.
‘Maakt U het goed op haar borst wat los’, verzocht de jonge man, strak van ernst. Hij haalde een klein étui uit zijn zak, zocht bij het licht tusschen zijn blinkende instrumenten. De zusjes op den achtergrond bij de deur, stonden hand in hand met hamerende harten. Hij schroefde iets in elkaar, liep dan, het nog onderzoekend, naar het bed terug. Draaierig zag moeder, hoe een lange naald in het vleesch van een schrompelige borst van Jaan verdween. Een geur van kamfer verspreidde zich in de kamer.
De zusjes knepen elkaars vingers wit.
Vader, die begonnen was te bidden, stond met een half-open mond, die hij open noch toe kon krijgen. Denken kon hij heelemaal niet meer. De dokter stond met zijn rug naar de anderen over het bed gebogen. Ineens hoorden ze hem praten - tegen Jaan. Moeder probeerde een stap naderbij te komen, maar ze kon niet. Nog een poosje bleef de dokter bij het bed zitten met Jaans pols tusschen zijn vingers. Toen stond hij stil op.
Hij pakte zijn instrumenten weer in, keek nog even naar de patiënte en knikte haar toe als afscheid. Maar de oogen groot en helder hielden hem vast.
‘Voel je je nu weer opgeknap?t’ vroeg hij, iets minder zeker.
De kleurlooze lippen bewogen. Meewarig keken ze allemaal toe. De dokter hield zijn oor vlak boven haar mond. En eindelijk drong het gefluister tot hem door.
Onwillekeurig rilde hij even, maar verborg het onder quasimoeizaam rechtop gaan staan.
‘Maak je geen zorgen, Jaantje, kind’.
‘Schaap!’, snikte de moeder in haar schort. Zij en Mina verbeurtten elkaar 's nachts met waken, maar er gebeurde niets. Mina, die om drie uur ingedut van haar stoel zakte, vond haar zuster slapend. Schichtig oogde ze naar de bedstee, waar vader
| |
| |
en moeder sliepen, maar na een oogenblik luisteren, waarbij ze haar adem inhield, hoorde ze hen allebei ronken. Rillerig liep ze naar het voorhuis om een mantel te halen, pompte dan water en zette een ketel vol op 't petroleumstel voor thee. Toen ze op haar vilten sloffen de kamer weer inschoof, zag ze dadelijk Jaantjes groote oogen.
Ze ging naar haar toe, hulpzoekend kijkend naar de bedsteemet-moeder.
‘Wil je wat?’ fluisterde ze.
Jaantje keek haar strak aan.
‘Wil je wat?’ vroeg de ander, rood wordend.
‘Morgen.... ‘
‘Morgen?’
Hulpeloos keken ze mekaar aan. Mina keek nogeens gauw achterom.
‘Is 't - morgen?’
‘O - ja - jà, 't is morgen, 't is over drieën, zei 't meisje verlucht. ‘Je krijgt zóó een kopje thee’.
Ze keerde zich om, maar voelde, dat ze tegengehouden werd. Bang keek ze naar de beenige hand die haar jurk had gegrepen.
‘Niet weggaan’.
‘Wat is daar?’ kwam moeders stem.
‘Jaantje is wakker’, zei Mina verheugd.
‘Och Heer!’ Dadelijk klauwden twee rimpelige beenen met afgezakte kousen over het bedstee-schot.
‘Moeder!’ zag het zieke kind tevreden.
‘Hoe hè je 't meid? Hè je nog geslape? - Je ziet d'r alweer beter uit. - Mina, geef jij d'r een kopje thee, dan wasch ik me eerst eris’.
‘Niet weggaan’, scheurde weer het heesche stemmetje.
‘Maar meid - ik mot me eige toch wassche!’
Het kind schudde van neen en rees meteen overeind, gejaagd door een worgende hoestbui. Den heelen morgen ging het zoo door. Ze sliep geen oogenblik, ofschoon ze wel af en toe met haar oogen dicht lag, maar nauwelijks hoorde ze de kamerdeur of ze keek verschrikt wat er gaande was. Niemand mocht de kamer uit. En onafgebroken ging het hoesten en kuchen door.
Tegen den middag kwam de dokter. Hij verbood, dat er in de
| |
| |
zieke-kamer gekookt zou worden, maar toen moeder even de kamer uitging, om de aardappels af te gieten, begon Jaantje te kreunen.
‘Mot dat wicht nou nog zoo lijje’, kermde ze in het leege voorhuis met een diepen snik, even ontspannen door het oogenblik wèg-zijn uit de benauwende tegenwoordigheid.
De dag kroop voorbij. Niemand zei wat. Ze hingen aldoor maar angstig om Jaantje heen. Toen de zon in de kamer viel, begon ze weer benauwd te kuchen.
‘Lìcht’, hijgde ze.
Het duurde even eer ze begrepen, dat ze hinder had van het licht. Neel liet het gordijn zakken en zoo zaten ze verder in een half donkere kamer.
De flauwte herhaalde zich niet en ze sliep dien nacht iets beter.
Den volgenden dag werd de pastoor begraven en Mina was boos, want moeder had haar om haar ooren geslagen toen ze even was gaan kijken - omdat Jaantje er niet van weten wou. Ze had voor allebei de ramen de gordijnen dicht willen hebben. ‘En eerst moest ze d'r alles van weten!’ - Mina zuchtte. 't Was niet alles, altijd een zieke in huis.
Midden in de drukte na de glorievolle begrafenis van den pastoor kwam de boodschap of de kapelaan direct bij van Dam komen wou.
‘Ik zal wel gaan’, zei de ‘eigen’ kapelaan van het dorp, die van het vet-verhaal in den breede onderricht was.
Het zorgelijke gezicht van vrouw van Dam ontspande zich even toen ze hem zag. Ze stond met Jaantjes hand in de hare en keek met starre oogen neer op haar kind. Jaantje aan alle kanten door kussens tegen afglijden gesteund, zat rechtop en kreunde. Geen van beide begroette hem en hij sloot zich zwijgend bij de groep aan.
‘Zoo zit ze nou al de heele nacht en de heele dag’, fluisterde eindelijk hakkelig de moeder. ‘Altijd pijn, altijd benauwd. Ze kan niet meer legge. Ons Lieve Heer had nog een steen, maar zij hèt niks’.
Kapelaan reageerde er niet op. Jaantjes oogen gingen open. Ze keek van haar moeder naar den kapelaan en toen weer naar haar moeder.
| |
| |
‘Ga jij - weg’.
‘Wil je weer biechte?’
Jaantje antwoordde niet en de moeder liep langzaam weg.
Toen de deur in het slot gevallen was, keken de man en het meisje elkaar aan.
‘Heb je nog wat te zeggen, kind?’ vroeg hij vlak bij haar gezicht.
‘Kan een Protestant niet zalig worden?’
‘Wàt?!’
Hij keek haar verbaasd aan, maar zij was te zuinig met haar schralen adem, om te herhalen.
‘Daar hoef jij toch niet bang voor te zijn. Je bent je leven lang een goed kind geweest en hebt goed je geloof gehouden’
Jaantje schudde haar hoofd, onrustig.
‘Jawèl. Je hebt toch alles gebiecht? Nu - al zou er dan nog eens iets bij je opkomen, wat je vergeten hebt en nu niet goed meer zeggen kunt, wees dan maar overtuigd, dat Onze Lieve Heer alles wel goed begrijpt’.
‘Van - Protestanten - toch ook’.
‘Nee’, zei de kapelaan bevreemd, ‘maar waarom maak je je daarover moeilijk?! Van Katholieken’.
Een heet kleurtje sloeg in het spichtig gezichtje.
‘Niet van Protestanten?’ drong ze nog eens haast onhoorbaar.
‘Jaartje’, wendde de kapelaan het theologisch dispuut, en zijn vriendelijk gezicht kreeg een strenge uitdrukking. ‘Je hebt toch niet met een Protestantsche jongen geloopen?’
Het kind wou antwoorden, maar zonder iets te zeggen vloog ze overeind; een brekende hoestbui sleepte weer het wrakke lijfje òp en schudde het zonder genade. Haar woorden stierven in het benauwd gerochel. De kapelaan zag 't ontsteld aan, hij wist niet wat hij doen zou en wou toch de moeder niet roepen, beseffend dat dit kind in een angst gewrongen werd, dien ze hem zeggen wou, al begreep hij niet welken - en zij zelf waarschijnlijk ook niet. Het was een goed kind, maar een simpel zieltje. Het was voor haar zoo goed als een biecht en ze zou haar zin hebben. 't Kon onmogelijk lang meer met haar duren.
Hijgend lag ze in haar kussens na den aanval. Ontzet zag de
| |
| |
kapelaan, hoe de krachtelooze borst door den snellen adem op en neer gestooten werd. 't Was te hopen, dat het einde gauw kwam....
De groote oogen keerden zich in het witte gezicht naar hem toe. Hij zag duidelijk hoe doods-angstig ze waren. Meteen probeerde ze alweer wat te zeggen. Haar lippen bewogen, maar ze kon nog geen geluid vormen.
‘Wind je niet op, kind. Ik weet dat je goed geleefd hebt en Onze Lieve Heer weet het ook. Je hoeft nergens ongerust over te zijn’.
‘Zullie?’ hield ze vol met sissend geluid.
De kapelaan keek onzeker. Hij was een goed man en een eerlijk man.
‘Als’, zei ze haast onverstaanbaar, ‘er een voorspraak komt....’
De kapelaan voelde zich onverwacht weer op zijn eigen gebied.
‘Een voorspraak - die zelf naar Ons Lieven Heer gaat - en zegt - dat hij zoo goed was - dan zal Ons Lieven Heer 't toch-wel begrijpen’.
‘Ja zeker’, sloot de kapelaan. ‘Laten we dan nu samen bidden’.
Krampachtig sloten de trillende vingers in elkaar.
‘Het hoesten is minder, mijnheer dokter’, zei vrouw van Dam, toen vóór den nacht de dokter nogeens kwam kijken.
Hij knikte afgetrokken en zag zwijgend neer op het figuurtje; met de witte handjes gevouwen, leek het of het al afgeloopen wàs.
Voor het eerst had ze niet opgekeken bij zijn binnenkomen.
Hij knoopte zijn jas dicht, maar bleef nog staan.
Hij was nog kort in de practijk en dit was zijn eerste jonge patiënt, die niet te helpen was. Ineens gingen haar oogen open. Blijkbaar herkende ze hem niet, doch na een oogenblik kwam er uitdrukking in. Een schimmig lachje vleugelde over het magere gezichtje. Hij legde zijn hand op haar gevouwen handjes. Met een lachje deed ze haar oogen dicht, maar opende ze dadelijk weer.
Hij boog zich tot vlak boven haar mond.
‘Zeg mevrouw - goeiendag’.
| |
| |
‘Ik zal het doen’, zei hij en het plotseling vergelijken van zijn jonge, bloeiende vrouw en haar belofte van alweer nieuw leven, niet dit uitgeteerde kind maakte zijn gezicht week.
Op het ochtendspreekuur kwam Mina zeggen, dat Jaantje dien nacht om 5 uur erg kalm gestorven was. ‘Ze heeft niks meer gezegd. Moeder zegt, toen U wegging, dat ze toen nog effe opkwam, en ‘dàg’ riep. Dat is het laatste, wat we van 'r gehoord hebben. Maar U was al bij de deur en U hebt 't niet meer gehoord’.
|
|