| |
| |
| |
Paul Verlaine door Dr. Willem Kloos.
(Paul Verlaine. Proeve van een psycho-analytische verklaring door Dr. A. Willemse, Geneesheer-directeur van het St. Josef-hospitaal te Kerkrade, met tien illustratie's van H. Wiegersma, 1937.)
Paul Verlaine, den waarachtigen want door en door echten, immers altijd alleen van uit zijn eigen binnenste Diepste onbewustzingenden Dichter heb ik in 1892 toen hij in Holland vertoefde om lezingen te houden, bijna veertien dagen lang haast daaglijks binnenshuis mogen bijwonen. Ik bezat toen dus kende van hem de eerste editie's van een aantal zijner bundels, die 'k later door uitleenen, gelijk dat zoo dikwijls gebeurt, ben kwijtgeraakt, maar omdat ik na mijn naievere jeugdjaren langzamerhand een weinig wereldwijzer ben geworden, bewaar ik thans zorgvuldig op een der planken mijner uitgebreide bibliotheek de zes deelen zijner komplete werken benevens de twintig grootere en kleinere boeken, die na hem en over hem het licht hebben mogen zien. En in die belangwekkende, maar toch, vermoed ik, lang niet volledige verzameling van Verlainiana heb ik mij soms wel een tijdlang zitten te verdiepen gedurende de 45 jaren, die na mijn persoonlijke ontmoetingen en maatschappelijk-vriendschappelijken omgang met hem verloopen zijn, maar ik ben al dien tijd met zoo heel vele andere geestlijk-psychische en praktische kwesties bezig moeten blijven, dat ik eigenlijk te weinig tijd overhield om mij heel lang achter elkaêr aan den ongemeenen dichter van ‘Sagesse’ te kunnen wijden.
Doch nu mij geheel onverwacht het voortreflijke want objektief
| |
| |
te noemen boek van Dr. Willemse heeft bereikt en ik dit, zooals dit altijd met al mijn lektuur het geval is geweest, van a - z aandachtig had gelezen van de eerste bladzij tot de laatste, is allengskens die nu lang geledene periode dat ik geregeld met Witsen en Boeken en Breitner en tal van andere schilders en schrijvers verkeerde, in mij terug gaan rijzen. En ik zie nu plotseling met mijn innerlijk gezichtsvermogen weer vóór mij hoe de ongeveer vijftien jaren oudere Verlaine, als de echt-menschlijke kunstenaar, die hij altijd is gebleken te zijn, geen oogenblik conventioneel-deftig deed. Hij was een volkomen natuurlijk mensch zonder eenige aanstellerij en met wien wij Hollandsche jongeren, die voor het meerendeel nog op kamers woonden, spoedig op ons gemak kwamen, al bleven wij hem natuurlijk tegelijkertijd beschouwen en maatschaplijk-vriendschappelijk vereerend behandelen als den onsterflijken Dichter, die ons de eer wou bewijzen te verkeeren in onzen kring van beschaafde Bohémiens. Maar ik heb, tijdens de keeren, dat ik hem toen mocht bijwonen, niet veel en in elk geval niet druk met hem gepraat. Ik heb mij altijd veel beter thuis gevoeld op het papier met mijn pen dan met mijn tong in gezelschap, als er Fransch gesproken werd. Duitsch en Engelsch praten, dit laatste vooral met zijn Schotsche uitspraak, gaat mij, zooals ik menigmaal merkte, veel vlotter af, misschien omdat de zielsaard dier twee volken meer met den mijne overeenstemt en ik dus ook veel liever hun Dichters lees. Toen ik nog op school was, dus voor mijn 18e jaar, had ik met den daarvoor passenden eerbied een aantal treurspelen van Corneille en Racine gelezen. De Cid en de Horaces troffen mij toen een beetje, Cinna en Polyeucte, vooral het laatste, lieten mij tamelijk koel. Maar Racine deed mij niet heel veel. Ik vond deze - ach, ik was nog maar een jonge knaap - veel zwakker en eigenlijk wel wat vervelend en toen de jonge Fransche leeraar, Monsieur J.E. Blin,
vóór de klas staande bewegelijk-energisch was gaan opgeven over de hooge schoonheid van Athalie, probeerde ik wel dit te gaan genieten, maar kwam er niet heelemaal door heen, eigenlijk versufte het mij een beetje. Toen echter viel mij het geluk te beurt dat ik langs de boekwinkels in de Amsterdamsche Kalverstraat loopend, en daar telkens bij stilstaande, om de titels der achter de ramen liggende werken te lezen, eensklaps een klein geel boekje aantrof, waarop te lezen
| |
| |
stond: Hernani par M. Victor Hugo, en ik voelde mij toen sterk door dien titel aangetrokken. Ik liep de zaak binnen en kocht het voor twee dubbeltjes, meen ik, en thuis ging ik het onmiddellijk lezen en voelde toen, als van heel verre, prettige ontroeringen in mij rijzen, heel vreemde, want die ik nog nooit door iets anders had ondervonden, ofschoon zij wel heel diep-verborgen in mijzelf moeten hebben gezeten reeds voordat ik het stuk van dien mij tot dusverre zelfs nauwlijks bij name bekenden schrijver gelezen had. Doch toen ik in lateren tijd meer psychisch rijp geworden, diezelfde geheimzinnige emotie nog weer eens in mij terug trachtte te halen, kon ik Hernani wèl leesbaar blijven vinden, maar diezelfde diepe emotie kwam niet meer in mijn geest terug er door. Een soortgelijke, ofschoon eigenlijk heel andere en vagere ontroering voelde ik wel in mij opkomen, toen ik eenige jaren later L'Homme qui rit las. Ik ben echter nooit met Victor Hugo gaan dwepen: zijn Odes en Ballades bv. kon ik als jongmensch slechts zeer onvolledig verstaan. De historische toespelingen, die hij hier en daar in die overigens suggestief gerhythmeerde en geziene en alleen maar een beetje redenaarsachtige ontboezemingen maakte, wisten mij, den toen nauwlijks twintigjarigen uitpluizer van Grieksche en Latijnsche volzinnen, maar die overigens weinig meer dan zijn heel gewone Hoogere Burgerschool-kennis bezat, natuurlijk niets te zeggen, en veel meer dus voelde ik mij aangetrokken door, zooals gezegd, het niet zoo lang daarna met diepe aandacht gelezene en genotene ‘L'Homme qui rit’. Duidelijk weet ik thans op eens weer den diepen en vreemden indruk in mij terug te halen, dien dat boek op mijn nog jonge, maar reeds alles heel fijn onderscheidende hersens maakte. Ik was twee-en-twintig jaar en als student in de oude letteren woonde ik op een sober-gemeubelde huurkamer, waarin ook mijn ledikant stond, voor 16 gulden in de maand. Den heelen dag zat ik aan
het antieke, niet groote bureau, een erfstuk van den geleerden vader mijner moeder, waaraan hij zelf, vóór 1845, toen hij stierf, zijn eigen publicatie's had opgesteld. Dat ouderwetsche massief-notenhouten meubelstuk heb ik altijd piëteitsvol bewaard en het staat thans nog in mijn studeerkamer. Maar daaraan in 1881 gezeten, las ik met wijde bewondering, waarachter niettemin een tikje zachte verbazing bleef schuilen, den reeds genoemden roman van Hugo. Aan diens Notre Dame was ik een
| |
| |
poosje vroeger begonnen, maar daar vond ik toen te veel architekturale beschouwingen aan vast zitten, die mij niet zoozeer interesseerden, al vond ik toen reeds en vind ik thans nog de scheppingen dier oude bouwkunst ontroerend mooi.
Doch ‘L'Homme qui rit’, ik wist niet duidelijk waarom, bleef mij geestelijk aantrekken, zoodat ik mij kan voorstellen hoe ik 's avonds laat soms, wanneer ik een paar uur lang, psychischopgewonden maar uiterlijk rustig blijvend er in gelezen had, de deur uitging en mijn Nieuwe Buurtstraat afloopend mij verloor in de andere straten heel snel loopend en aldoor inwendig nog voor mij ziende, wat ik door Hugo voor oogen gekregen had.
Ja, ik ben van nature dus ook toen als student reeds een uiterst gevoelig dus ontvankelijk, maar onmiddellijk daarna diepst-in dus even spontaan met mijn psyche denken gaand en mij ten slotte verliezend in aanschouwend mediteeren over wat ik binnenin mij en naar buiten gewaarword, mensch geweest, totdat ik ten slotte eensklaps een resultaatje bereik wat ik dan snel opschrijf met mijn pen. Dan is de band tusschen mijzelf en mijn in woorden meedeelen gevestigd en mijn binnenste menschlijkheid gaat dan vredig voort met op het papier te brengen wat er in haar leeft en waarvan zij tot dusver alleen maar vage aanduidingen naar mijn hersens had gestuurd.
Op die manier is allengskens de binnenkracht van mijn heele Wezendheid sinds mijn vroegste en steeds spontane literaire pogingen naar boven want uit mij omhoog gaan vloeien, en ben ik eindelijk, zooals nu reeds jaren lang bij mij het geval blijkt te zijn, in staat geworden om mijn altijd levende, doch zich vroeger langer of korter in zichzelf schuilhoudende onbewuste geestlijke achterheid op het papier te brengen in vers of rhythmisch proza, al naar mijn in haar diepste Wezendheid stevige Psyche dat wenscht. Ja, mijn in zichzelve, zeer verscheidene, maar toch altijd een onbuigbare Eenheid in en voor zichzelve geblevene en nog heden blijvende Psyche heeft, door de lektuur van dit zeer belangwekkende boek van Dr. Willemse, plotseling weer in zich zelf teruggehaald dien lang geledenen tijd dat ik in gezelschap van vele anderen, met den psychisch-waarachtigen Verlaine heb mogen verkeeren een korte poos. Hij zag er voor zijn slechts 48 jaren tamelijk oud uit en scheen in zichzelf teruggetrokken.
| |
| |
Ik heb in waarheid van jongmensch reeds met mijn onbewuste psychische Inkracht voor de letteren geleefd en voor alles wat daarmede in verband staat, totdat ik eindelijk over een grooter of kleiner aantal jaren, denk ik wel eens half-schertsend in mijzelf, maar als nog volkomen in zichzelf normale en eindlijk alles begrijpende Psyche moet heengaan naar ‘the undiscovered country, from whose bourne no traveller returns.’
O, die goede, groote psychische, spontaan mediteerende, en dan fijnscheppende Verlaine, ik ben hem als dichter altijd blijven verkiezen boven den sympathieken en in zijn eigen tijd bij de groote beschaafde massa zoo populairen De Musset. En de altijd kalm door mij bewonderde Leconte de Lisle, ik heb dezen laatste in alle opzichten hoog-waardeerend gelezen, ja groot gevonden. Maar veel dieper voel ik me aangetrokken tot Jules Laforgue, wiens komplete werken ik eveneens reeds vele jaren te mijner beschikking heb, evenals die van Jules Renard, die mij eveneens psychisch bekoort. Maar naast en in sommige opzichten boven deze allen blijf ik toch den lang voor zijn tijd oud er uitgezien hebbenden Verlaine vereeren, die het altijd innerlijk en uiterlijk moeilijk schijnt gehad te hebben in het Aanzijn en toch zoovele eersterangs poëzie heeft weten te geven, die hem telkens, zonder dat hij ooit een faiseur werd, onverwacht kwam rijzen uit den achtergrond van zijn Wezen, dat zonder eenigerlei aanstellerij altijd natuurlijk-beschaafd en eenvoudig bleef.
Ik heb - 't is nu reeds 45 jaar geleden - met hem en soms naast hem gezeten aan joviaal-deftige dinétjes en meer huislijk gewone maaltijdjes, waarbij ik als de psychisch peinzende waarnemer en zoeker wel om mij heen keek soms, maar zelden iets zei, en mij dikwijls een beetje inwendig onbehaaglijk voelde, vooral wanneer ik daarbij zelve voor een paar oogenblikken de algemeene aandacht te trekken scheen. Ik heb mij eigenlijk, nooit haast, volstrekt op mijn gemak gevoeld in dit zonderlinge Aanzijn, dat men het Menschenleven noemt. Alleen als ik kalmpjes want ongehinderd aan mijn schrijfbureau zit en dan spontaan aan het innerlijkst denken en zien en voelen ga met honderden of duizenden vreedzame boeken om mij heen, die ik allen wil leeren kennen, voelt de allerbinnenste Willem Kloos zich op zijn best en gaat hij van tijd tot tijd heelemaal van zelf schrijven wat er rijst nu en dan
| |
| |
uit zijn binnenst Zijn. De meeste mijner medemenschen zijn echter heel anders, vooral als zij werken voor een krant. Haastig-weg beslissen zij in zichzelf en praten en doen dan als voor het vaderland weg, met een vlotte zelfverzekerdheid, alsof zij alle dingen, ook de subtielste, veel beter wisten dan welke andere mensch ook, die datgene wat in den loop van een gesprek te berde wordt gebracht, zelf tot in den diepsten grond psychisch heeft onderzocht met zijn eigene volkomen onbevangen blijvende want door geen gelezene of gehoorde meeningen van anderen bevooroordeelden geest. Zóó ben ik als eenzame en in hoofdzaak, want van nature, geestlijk-levende jongen van twintig jaar reeds begonnen te werken, dat is te lezen en te denken, en als ik tegenover Verlaine zat, hij zoowel als ik soms zwijgend want naar het gebabbel der andren luistrend en hen aanziende, weet ik nog, dat ik plots soms op de gedachte kwam: zoude er eenige binnenste overeenkomst tusschen hem en mij bestaan? Maar dan op eens, als de anderen een paar sekonden te zwijgen bleken, begon hij met een bedaarde en niet onaangenaam klinkende stem zelf te praten: de anderen zwegen dan onmiddellijk natuurlijk en aller oogen waren op hem gevestigd. En naar aanleiding van het een of andere komplimentje, dat hem was toegevoegd, vertelde hij dan kleine anekdote's uit zijn eigen literair leven: hij prees daaronderdoor met enkele woorden, als toevallig, zooals het in zijn hoofd rees, een paar oudere tijdgenooten, b.v. den destijds een paar jaar geleden gestorvenen Victor Hugo, maar zonder dat hij dezen in alles van nature grootdoener geestdriftig verhief. De ‘pauvre Lélian’ dronk alles onverschillig-pacifiek beziende geworden zijn glaasje ‘Bom’ of hoe heette het, in de Amsterdamsche Bodega; hij liet het zich goed smaken, maar zorgde met gemoedelijk-vasten wil er voor, dat hij niet onder den ‘invloed’ kwam. De leelijke legenden, die over
ongemeene dat is fijner dan de meerderheid inwendig georganiseerde persoonlijkheden zooals Paul Verlaine er ook een geweest is, de ronde doen onder het niet veel wetende en gewoonlijk ook niet veel begrijpende algemeene publiek, dat in hoofdzaak met zijn eigene daaglijksch-praktische dingen bezig blijft en voor het overige afgaat op praatjes, ja onjuistheden, die het o zoo graag geloovig aanneemt, al stammen zij ook in eerste instantie uit de hoofden, dus uit de geschriften of de gesprokene woorden van onbewuste
| |
| |
psychische tegenstanders, die de het niet in alles met hen eens zijnden afdoende wilden fnuiken, om in hun verder leven van hen af te zijn.
Ik zelf b.v. heb van kind ernstig-psychisch gewild en gedacht en heb ten slotte op mijn huidigen laten leeftijd mogen bereiken wat ik als knaap reeds enkele malen vaagjes vóór mij zag, maar als ik nu rustig naga, wat ik in de wereld ondervonden heb, want hoe mijn werk en mijn heele persoonlijkheid, mijn daden en woorden en gedragingen door de destijds voor een poosje tot aanzien gekomenen zot zijn betutteld, ja gesmaad en gehoond, zonder dat zij alles, of zelfs maar bijster veel van mij wisten, als ik dat alles bedenk, herhaal ik, dan ga ik diepst-in sterk voelen: het leven, het Aanzijn op dees Aarde is een heel vreemde historie en ik voel mij langzamerhand hoe langer hoe minder bang worden voor het einde er van. Ik verbeeld mij, naief vermoedelijk, dat ik het nog een heel langen tijd daarin zal uithouden kunnen, ja moeten, omdat mijn psychische Binnenkracht, ten gevolge van mijn verbeterde uiterlijke omstandigheden, hoe langer hoe steviger en ook coulanter werkend is geworden en er o.a. van tijd tot tijd toe komt om het een en ander rustig mee te deelen van het vele in vroegeren tijd dikwijls nog niet streng van elkander te onderscheidene wat in haar bestond en blijft bestaan. Daar heb ik vroeger ook reeds eveneens naar gestreefd gedurig van mijn onbewuste Zielsachterwezendheid uit. Maar in halfbewuste vrees waarschijnlijk, dat daardoor onjuist zou komen te blijken wat een van het wijd-verbreide gilde der gedachtelooze snelpenners over mij had gefantaseerd en wildweg verkondigd, werd er door een van hen eens gesneerd, dat ‘Kloos het weer over zichzelf had’, precies alsof ik een zelfbehagelijke ijdeltuit zou zijn geweest. Och, toen ter tijde liet ik dat maar weer gaan, maar mijn geheugen is gelukkig steeds flink gebleven, en zoo kreeg ik dan ook weer, nu ik dat wilde, de niet wat men noemt schitterende maar sympathieke uiterlijke verschijning van den waarachtigen dichter Verlaine voor mij, zooals ik met hem en vele anderen zat in
verschillende gelegenheden of om een afgesproken doel te bereiken wandelde of reed door Amsterdam. Ik ben nu reeds zestig jaar geleden voor de letteren gaan leven, heelemaal van zelf, omdat mijn allerbinnenste nooit kwaad willende, want niemand benijdende
| |
| |
Wezendheid heelemaal spontaan mij daartoe ging dwingen heel vaag, want volkomen onbewust als kind reeds. En geleidelijk nadat die onbewustheid zich duidelijker begon te merken en eindelijk te weten heeft zij geholpen door mijn hoe langer hoe meer solied gewordene lichamelijke constitutie zich beijverd en blijft zij dit heden nog stééds doen, om datgene, waarvoor zij in de wereld kwam, de bevordering der Nederlandsche Letteren met de diepere Kracht, die zij gelukkig altijd in zich is blijven voelen te wenschen, en zich hoe langer hoe meer klaar makend ook ernstig te willen. En ik ben dan ook in mijn persoonlijk leven nooit over de schreef gegaan: ik had en hield voortdurend, ook als ik een enkelen keer met vele anderen aan het feestvieren ging, diepst-in heelemaal van zelf te veel geestlijke dingen in mijn hoofd, zoodat ik wel eens schertsend door mijn vrienden Willem de Zwijger ben genoemd. En zóó zat ik ook, gelijk Dr. Willemse meedeelt, ik weet nu niet meer hoe lang reeds naast den zielsvoornamen Verlaine aan tafel in het Haagsche restaurant. Er was al eenige malen op hem gespeecht geworden en zelf zat ik eenige Fransche zinnetjes te bedenken, die ik tot Hem richten kunnen zou, maar er wou niets in mij rijzen, en dus bleef ik slechts luisteren, en prikte van tijd tot tijd een klein hapje van mijn bord, vreedzaam maar inwendig een beetje absent. Toen richtte de door mij bewonderde op eens een gewoon vraagje tot mij en ik antwoordde met een paar Fransche woordjes even gewoon. Ik ben eigenlijk nooit een mensch voor vergaderingen of andere gezelligheidjes geweest. Ik was eigenlijk nooit iets anders als een geest, dat heelemaal op zichzelf staat en uit zichzelf denkt en soms plots iets doet.
|
|