| |
| |
| |
Binnengedachten
van Willem Kloos.
MCXXXV.
Posthuum beroemd zijn laat mij taamlijk koel. Stoere effenheid
Van wil en wensch is me eigen sinds 't zware uur, dat 'k hier geboren
Haast stervend aêmloos lag, totdat op eens streng-stil ging schoren
Me een innerlijkste Kracht, en 'k schrok luid weenend. Traag verbreid
Mijn Ziel, mijn Wil zich heeft naar 't hoofd van velen. Lijdzaamheid
Bezat 'k voldoende als knaap reeds, die schaars sprak. Half-vredig hooren
Bleef 'k naar bevelen, maar volbracht ze stipt, ofschoon 'k als toren
Hooge van anders-willen 'k in mijzelf bleef staan. Geen nijd
Tegen wat hooger leek mij voelde ik ooit en bleek bereid
Wie vroegen me iets te steunen, maar niet lang liet 'k ooit verstoren
Mijn rust door 't vreemd gedoe van dwazen, want verbeet al spijt
Over manoeuvres van slecht-zienden. Als diep-kijkende eenzaamheid
Blijf 'k steeds nog werken want aan 't eigen wijd-diep Zelf behooren
Waarachter 'k steeds gewaarword onnaspeurbre Oneindigheid.
N.B. De goede grijze Dr. Reyffert (die mij later, op mijn elfde, uit een zware typhus redde), zeide, nadat hij mij moeilijk te voorschijn had gehaald, en op mijn mager en zwijgend lijfje wees: ‘Meneer Kloos, dat knaapje hou'en we niet.’ Maar als gezond Wezen werk ik nu nog stevig voort.
| |
| |
| |
MCXXXVI.
Er gaat vaak méer in me òm dan daadlijk merkt mijn daaglijksche Eigent:
Alles mij dra bewust te maken wenschte ik nooit. Als fijne
Jongen van twaalf reeds wachtte ik tot mij 't eindlijk stil-vast schijnen
Ging, dat 'k gansch wist wat in mij voorviel. Dus gewoonlijk zwijgend
Ik zat, maar rustte niet vóórdat 'k begreep, dus langzaam stijgend
Mijn toen nog hooge stem op eens iets zei. Langs vaste lijnen
't Geheel mijn's onbewusten Inzijns zwierde staêg. Geen reine
Abstrakte was 'k. Veel wenschjes voelde ik, en mijn Wil niet dreigend,
Neen, zwijgend, tegen wil van oudren stond. Dus diep me omheinen
Met vreemde steevge koelheid bleef 'k me, en andren te verdwijnen
Dus scheen 'k geheel. Buiten vèr liep 'k, en daar soms plotsling zijgend
Op 't eene of andre droge grasveld, was 'k allengskens krijgend
Vreedger gevoelens, wijde op wier geweef ik dan bleef deinen.
Nog wist 'k toen niet, waartoe? maar zóó vergat 'k mijn eigen pijnen.
| |
| |
| |
MCXXXVII.
Wat 'k durend duidlijk weet is 't vreemde feit, dat 'k zelf besta
En op dees laten leeftijd nog energisch zit te voelen
Diepst-in mijn van nature me eigen onbevangen breed bedoelen
Om de puur-sterke Kern van alles hier te komen na.
Daarover peinsde ik reeds op eens als kind soms, en ik râ
Ook heden intensief er naar met onverwrikbaar-koelen
Stoer-strakken Binnenwil. Want 't echtste in al wat spoelen
Als woordenstroomen langs mij heen blijft, wen 'k iets lees, een vlâ
Van fraaie vlotte woorden leek mij slechts. Ja, dikwijls dra
Een tikje me ergren ze of vervelen. De Aarde blijft krioelen
Van half-gemeende onjuistheên, waar van-af hun deftge stoelen
De Liên mee blijven spelen. Allerdiepst-in hoor 'k dan ‘bah’
Zeggen mijn Ziel, die zich afzijdig houdt beleefd. Wen 'k ga
Ten slotte eens weg, word 'k deel weer van 't Eene onbevroede Zwoele.
| |
| |
| |
MCXXXVIII.
Mijn ‘stemmingen’ zijn stooten van mijn Geest dus van mijn bloed
Waarachter jaagt of vredig vloeit mijn levend psychisch Wezen
Dat nimmer wijkt want onbewust bestaat en steeds blijft lezen
Zijn eigen Zijndheid met de kalme kracht der Eigent. ‘Goed’
Of ‘slecht’, ‘valsch’, ‘edel’ wou 'k nooit zijn: ik doe slechts lijk dit moet.
Ik heb me als zuigling reeds, niets wetend nog, omhoog geheschen
Als van der moeder kant verfijnde allengskens tot synthese
Van twee verschillende geslachten, en dus heb 'k nooit ‘zoet’,
Niet ‘laf’ gedacht noch ‘klein’ geleefd. Op 't Waarste heb 'k gebroed,
Als ongeschondne zuivre, zwaar. En rustig dus genezen
Heb 'k reeds als kind mij van al vluchtge wenschjes eens voor goed.
'k Wou nooit de aleerste worden en 'k ga hiervandaan niet ‘sjeezen’
Vóórdat de goede, krachtge en altijd stil-weg beezge pezen
Der hersnen eindelijk verslappen. 'k Leef in 't Diepste zonder spoed.
| |
| |
| |
MCXXXIX.
Mijn hersens houd ik hoog, daar zij den juisten weg mij wezen
In dit vreemde Aanzijn, hoe 'k moest denkend doen. Alleen van spel
Hield ik en houd ik, wen mijn Geest dit goed vindt. Diepst-in fel
Mijn Ziel blijft werken en mij helpen en gestaeg vóór dezen
Zij dwong mij van broos vredig knaapje reeds, om 't àl te lezen
Boeken en menschen, die 'k wou voelen en nú ken. Heel snel
Oordeelen en beslissen nooit ik deed, al kreeg ik wèl
Diep-lezend, kalm-vast ziende, steevgen indruk. 'k Ben gerezen
Uit ouden, echt-verstandgen stam, waarop als antithese
De veel subtielre twijg der moeder werd geënt. Dies kwel
'k Bovenbewust mij staeg, strevend naar harmonie. Nu 'k tel
Meer jaren dan de meesten, wijden vrede kreeg 'k. Geprezen
Behoef 'k te zijn niet, evenmin gelaakt. In citadel
Zit 'k alles merkend, zonder vóór of tegen iets te wezen.
| |
| |
| |
MCXL.
Zonder verwaandheid heb ik mij standvastig hoog gehouden
Als brooze boy reeds plots soms, wen men nijdig tot mij sprak.
Deed 'k dit bewust vooropgezet? Wel neen. Maar daardoor brak
Mijn binnenst willen en eerst kort slechts kunnen nooit. Ik brouwde
En vaak ik stotterde dus zei nooit veel. Nooit mij berouwde
Iets wat 'k gedaan heb, want 'k leef eerlijk, schoon 'k verstak
't Alliefst mijn eigen voelen, denken, daar 'k als fijn en zwak
Geboorne voelde, dat 'k niet opkon tegen Forschren. 'k Bouwde
Mij toen inwendig òp reeds: 'k wou begrijpen en verflauwde
Dus nimmer in mijn neiging om te lezen, doch niet vlak
Koel-nuchter zaaklijk slechts dat deed ik. 'k Leek naar buiten mak
Maar diep-van-binnen groeide mijn waarst Zijn. Och, nu 'k een oude
Naar jaren ben, maar toch nog jong blijf, voel ik: Lak
Is 't leven, daar de dood vroeg, laat, ook 't mooiste en beste knauwde.
| |
| |
| |
MCXLI.
Wat Dood heet, 't Eeuwge is. Maar hoè is dat? Reedlijk vatten
'k Wou 't vaak als knaapje al, want 'k doorvoelde 't als veel hooge droomen
Die ruischten staeg mij, wen 'k rad liep, maar dan geleidlijk toomen
Mijn verst Zijn in ik ging maar sneller voort nog liep 'k. 't Natte
Des buitenwegs verveelde mij: 'k hield niet van dralen. Spatten
Om 't hoofd mij vlogen, maar 'k bleef stevig stappen, daar 'k bekomen
Gansch wou van den sinds allervroegste jeugd onduldbaar-stoomen
Omgang in huis, waar elk nauw zeide iets. Zelf in schijn een matte,
Zieklijk-doodsbleeke jongen zweeg ik ook. Twee menschen-ratten
Loerden of 'k mij bewoog en sneerden dan. Maar diepst-in stoomen
Zwijgend ik bleef en las en dacht en somtijds zat 'k te droomen,
Maar lette op wat geschiedde in 't net vertrek. Mijn eerste schatten,
Nog vage, gaarde ik toen van menschenkennis. Uitgekomen
Is alles wat 'k toen dacht. 't Leven is spel van honden, katten.
|
|