| |
| |
| |
Verzen van Bob Stempels.
De verlatene.
O deze eenzaan: beid grooter dan alle vrede,
Die mij mijn leven wordt, mijn bittre metgezel.
Ik heb geen troostwoord anders dan zijn wreede
Fluisteren aan mijn oor: ‘alleen, alleen’, een schel
Zingen dat in mijn hersens groeit tot een wanstaltig lied.
‘Alleen, alleen’, o God, ik weet het niet,
Waar moet dat heen? ‘Alleen, alleen’. Verdriet
Geeft mij niet zijn verlossing; ik weet niet
Of ik dit ooit tevoren hoorde: ‘lieveling’?
Het is zoo lang geleden en zij is al dood.
En ik bleef hier met een vervloekte stem die zingt
‘Alleen, alleen’; de nacht wordt groot.
Maar niemand roept mij. God, waarheen?
Zij is lang dood, en ik ben gansch alleen......
| |
| |
| |
Eenzaam.
Het regent triest op de verlaten wegen,
En ik lig in de donkre nacht, vertwijfeld en alleen..
O God, en dan de stem van die vervloekte regen
Aan 't open raam; waar moet dat nu toch heen?
De mensch die pijnen lijdt, kan nimmer slapen, geen
Rust voor hem, hij 's raadloos en verloren.
- Het leven, Heer, houd ik van U in leen,
Maar gij gaaft niemand, die mij aan wou hooren.
Het regent luid. En het wordt alweer lichter.
Ik zie geen uitkomst meer. Het bed is warm en klam.
Het duister hangt vol grijnzende gezichten.
Het kleine hart, steeds rijk aan goede droomen,
Voelt zich kapotgaan en wordt vleugellam.
- Arm hart, zal de verlossing dan nooit komen?
| |
| |
| |
Fata morgana.
Ik zit te lezen in mijn luie stoel,
Mozarts muziek zingt door de stille kamer.
Een droom groeit langzaam op de bladen
Van t blanke boek dat in de schemer licht.
Ik lees niet meer, en peins wat voor mij heen;
- O deze droom van niet langer alleen;
De lieve glimlach op een luisterend gezicht,
Oogen die mij de woorden van de lippen raden -
Ik weet niet wat ik wil: een doel......,
Heb ik dat wel, hier in mijn duistre kamer?
Het witte vlak van 't raam wijkt voor de avond:
Ik hoor een stem fluisteren aan mijn oor:
‘Lieveling, lieveling’ - o hoor......
Een schip fluit plots in de nabije haven.
Moeizaam ontwaak ik tot de daagsche dingen.
Nog ruik ik flauw een geur - als van seringen......
| |
| |
| |
Eenzame lente.
Zoo velen gingen vóór mij door de straten;
De kroegen waren vol, de huizen toegesloten.
Ik voelde hoe ik overal was uitgestooten:
Er was niemand om even mee te praten.
Wie kende mij? Ik was zoo godverlaten,
Dat 'k hier en daar een man heb aangestooten
Om uitgevloekt te worden als bezopen.
Over mijn voorhoofd gleed het regenwater.
Ik was alleen. Ik had het zelf gewild.
Hoevele vrienden moesten van mij gaan?
Ik was altijd alleen, zelfzuchtig en verkild.
Hoe kwam het dan dat in een dwaas verlangen
Ik niet wist waar te loopen of te staan?
- Ik had de bloesems in de boom zien hangen. -
| |
| |
| |
De nachtegaal.
Een vogel zong buiten. Voorbij, in de nacht,
Woei het brandende lied, en ik hoorde het komen
Langs mijn raam en bukte mij even, heel zacht,
In het donker om tusschen het zingen te komen.
Want ik wilde opeens dat ik hiervan zou droomen
En gansch zou doordrenkt zijn van deze macht,
Die op een lied langs mijn venster kwam stroomen,
Een lied: een jubelkreet, maar ook een klacht.
Een vogel zong buiten. Doch ik, in het huis,
Wist plots dat het alles vergeefs was.
Het gezang knapte af. In de tuin zwak geruisch,
En de wind suisde stil door het gras.
Maar o het verlangen, dat jarenlang schrijnde......
God, is er geen uitkomst meer, is er geen einde? -
| |
| |
| |
In memoriam meam.
Als ik zal sterven, zal er niets gebeuren
Op deze wereld die ik ondanks alles min.
Heel langzaam breken de oogen in het begin,
En niemand zal het wel terstond bespeuren.
Ruchtloos valt dan het hoofd terzij, en zij die waken,
Voelen opeens de eenzaamheid en de dood er middenin.
Zij schrikken even, maar dat heeft geen zin,
En slaan voorzichtig over mij heen het laken.
Misschien is er een vrouw die dan om mij zal schreien.
Waarom ook niet? Ik kan het nimmer weten.
- Later zullen er vreemden komen bij een
Oud, groen graf, mijn naam spellen en weer vergeten......
| |
| |
| |
Het verlangen.
‘De wind roept, en de regen, in de nacht......’
't Is weer zoover, ik voel me te alleen,
En sta voor 't raam, en weet dat wat ik wacht,
Nooit komen zal, maar dat weet iedereen
Die in de herfst het venster openstoot en hoort,
Gespannen starend, naar het donker ruischen,
Dat langs hem stroomt en lokt en stoort
Zijn bloedloos leven tusschen d'oude huizen.
Wat wil men meer dan 't eeuwige verlangen?
Want het is nooit vervulbaar en zoo blijven
Het hart tenminste nog de droomen vol van troost.
Wellicht dat wij eèns gansch ontwaken: bange,
Kleine menschen die tersluiks de tijd verdrijven
Met een gedicht, een borrel en een toast.
| |
| |
| |
Vervallen herberg
Oud en verzakt onder wat schrale boomen,
Staat d'eens bekende kroeg ‘Het Gouden Paard’.
‘Mijn God, ik ga failliet,’ denkt dagelijks de waard,
Omdat er vrijwel nooit meer klanten komen.
Hij tuurt dan even langs de weg, en droomend
Krabt hij in zijn vervuilde, weelderige baard.
Er is geer mensch te zien, waar hij ook staart.
Enfin, hij heeft zijn lot gelaten opgenomen.
Al is 't niet zoo dat het hem erg bekoort,
Hij kan nog leven van de schaarsche vruchten
Uit het brok grond dat bij zijn herberg hoort.
- Maar in de warme nachten, als het regent,
Droomt hij zich een hotel, met gasten rijk gezegend,
Ontwaakt, en hoort de dakgoot loopen, zuchtend......
|
|