zijn beurt mij op het klontje. Kort voordat we zouden vertrekken had hij nog niet even van de cognac genipt.
‘Uw cognac’, waarschuwde ik dankbaar.
‘Ik drink dat goedje nooit, ik bestelde het om jou een genoegen te doen.’
Plotseling schoven de lang verbeide woorden op den drempel van mijn denken: ‘ik ben een mensch. Iemand, waarvoor men zich opofferingen tot verkwistingen getroost. Ik word geliefd, vereerd, mag meepraten.’
Onderweg streek vriend S. mij onder de kin, knipoogende tegen mijn broer: ‘Kinderen houden toch allemaal zóoveel van zoet.’
Deze ontheiliging schokte me voor een lange poos en nog vele kleinere ontmoedigden mij, tot het volgende me voor goed op mijn voetstuk plaatste.
Mijn avonden waren grootendeels niet meer met verplicht werk ingedeeld. Om beurten gingen wij, meisjes, met Vader naar de classieke concerten in het Paleis voor Volksvlijt, naar de voor hem kostelooze premières bij Van Lier en andere Théaters en ook maakte ik deel uit van een familiekennissengezelschap ter verrijking van cultuur. Eens togen we met een paar clubvrienden en -vriendinnen naar Odéon. De alom geliefde Van Zuylen zou ons op zijn kustvolle scheppingen vergasten. Hij richtte zijn programma naar ons in. Onder zijn bekende voordracht: ‘en dan koopen we een héel klein huisje, nemen een héel klein vrouwtje met een heel klein japonnetje en heel kleine muiltjes.... schoof een mij minder bekende clubpartner, goed ingevoerd littérator, begloed door mijn zeggingen en gedragingen, al meer en meer naar mij toe. En nauwelijks had Van Zuylen zijn voordracht geëindigd of hij stelde voor: ‘Heb je zin?’ Een formeel huwelijksaanzoek dus, mijn eerste.
De schrik sloeg me om het hart.
Hij was zoo leelijk.
Ik ging er gauw van door.
Jammer, dat mijn schoonheidsgevoel hem slechts platonisch kon aanvaarden.
Hij had me tot ‘Vrouw’ verheven. Na dien avond was ik van mijn heimwee ‘Van Kind tot Vrouw’, dat van mijn twaalfde tot ongeveer mijn zestiende had aangehouden, volkomen genezen.