De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Over dr. Karel de Jong en diens geschrift over de Stoa door Dr. Willem Kloos.(De Stoa, een wereld-philosophie, door Dr. K.H.E. de Jong, privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden. - H.J.W. Becht, Amsterdam.)Door mijn thans reeds vrij wat langer dan dat van mijn meeste tijdgenooten en veelal goede vrienden geduurd hebbend en zich nú nog rustig voortzetten blijvend menschlijk leven heen, heb ik er altijd van nature, dus onbewust, naar gestreefd, neen ernstig getracht, om mijn literaire meeganers te leeren verstaan, ten einde beter in staat te worden, hen geestlijk te helpen. Ik voelde voor elk van hen een beetje, omdat ik gewaar werd of soms alleen nog maar psychisch vermoedde, dat er een zekere mate van eigen begaafdheid in hen stak. Maar daar ik door een flink deel van mijn tweezijdig voorgeslacht, immers uit de eeuwenoude Duitsche familie Kloos ter eenre, en andrenzijds uit den beschouwenden literator en schoolhouder en Bilderdijkiaanschen dichter Cornelis Amelse († 1845), die de wijd-kundige vader mijner beurtlings vroolijke en melancholische moeder was, een behoorlijke mate van droog-nuchter gezond-verstandigheid mocht medekrijgen, heb ik mij, door de bank heen, in alle bezwaarlijkheden van dit aardsche Aanzijn, zooals deze van tijd tot tijd iedereen komen te treffen, stevig goed weten te houden, zonder dat ik van binnen of van buiten er eenige schade door ondervond. En tot die konstante maar vredige levensvolheid zal ook bijgedragen hebben het feit, dat ik van uit mijn opgewekter alles bekijkende en vlug maar verstandig-doende grootmoeder, mevrouw Amelse-Hébert (± 1860) die van verre Fransche af- | |
[pagina 357]
| |
komst was, dus die een levendig temperament had, en die, volgens wat ik later hoorde, wel eens met mij als eenjarige zuigling, zachtjes door de kamer moet rondgesprongen hebben, onderwijl zij Fransche operaliedjes zong, dat ik, herneem ik. naast mijn een beetje stroeve, strakke ‘Kloosheid’, die dit heele geslacht meer of minder eigen is, en mij stoisch deed voortschrijden, ook plots soms oogenblikken van hoogere luchtigheid in mijzelf gewaar word, die mijn in doorsneê een beetje stijflijkende daagschheid losmaken en mij schrijven, ja soms zelfs spreken doen op een vlottere wijze, waardoor ik soms iets van een Galliër krijg, zooals ik in de vrouwelijke vóórlinie, want door mijn moeder heen, een heel klein tikje ben. Zóó ben ik van zelf een Dichter geworden, want moet en kan ik dat zijn, maar het hoofdbestanddeel van mijn geestlijke geaardheid is toch en blijft steeds mijn neiging om alles onbevangen wijsgeerig te begrijpen, dat is te doorgronden, dus mij altijd zooveel mogelijk rustig te houden, en mij de uiterlijke aangelegenheden niet al te geweldig-sterk, en in elk geval niet al te langdurig te blijven aantrekken, al blijf ik onwillekeurig in mijn verste Binnenst alles onbewust bewaren, wat vroeger met mij is voorgevallen, en komt dit plotseling soms en allerduidelijkst mij weer voor oogen, en tevens terug in mijn Binnenzijn, wanneer dit moet, want ik het voor het een of ander gebruiken kan. Al heb ik de fijne zintuigen van een epikurist, epikurisch ben ik toch nooit geworden. Want met mijn grootste en sterkere helft ben ik stoïsch gegroeid, zooals de sterkste want mannelijke helft van mijn voorgeslacht dus, herhaal ik, de Kloozen in vroegere eeuwen ook steeds hebben bestaan. Stoïci kunnen driftig zijn, zooals ik dat, vooral in mijn vroegere jaren, ook wel eens ben moeten worden, maar hun gedrag en redeneertrant zijn evenals de mijne striktlogisch en kijken nooit af van den eenmaal door hun zelfheid gevondenen rechten Binnenweg. Mijn geestelijk temperament is ter eenre zwaar-reflektief, maar kan ter andere soms inwendig bitter-schertsend worden en door die tweevoudige geaardheid heb ik in mijn menigmaal allermoeilijkste levenstijden van door een dwaze stiefmoeder onderdrukt kind en later door ieder half ontwikkelde tegengewerkten jongen en oudren man mij goed op de been kunnen houden. En daardoor, nl. door de onverwoestbare | |
[pagina 358]
| |
sterkte van mijn vasten wil, en mijn soms kalm-lachend kunnen opnemen van vele dingen, bezat ik een grooter uithoudingsvermogen in mijn nooit verslappenden innerlijksten geest dan de vele toen levenden bezaten, die mij wilden fnuiken, omdat zij zich inbeeldden, dat ik hun in den weg stond, doch slapjes-suf was. Ik heb mij kunnen handhaven en vermag ook op mijn tegenwoordigen hoog te noemen leeftijd nog te blijven arbeiden, alsof ik een niets ondervonden hebbende naïeve zou zijn. Iederen dag zit ik ook heden nog acht, ja soms tien uren achtereen aan mijn schrijfbureau te streven en te peinzen, te lezen en te doen, en ga daar onderdoor soms eensklaps dichten, omdat mijn uiterlijke omstandigheden thans heel wat gunstiger dan altijd vroeger zijn geworden en mijn konstitutioneele gezondheid - zonder bluf zij dit gesproken - nog volstrekt niets te wenschen overlaat. Ik heb mijn heele leven lang nooit boven mijn inwendige kracht geleefd, noch boven mijn psychische vermogens uit gereikt, in welk opzicht ook. En ik heb dus nog al mijn belangstellingen van vroeger kunnen behouden, en o.a. ook die voor de metaphysische kwesties, waar ik als jongen reeds, maar toen natuurlijk wat vluchtiger dan thans, aan dacht. Misschien heb ik het nu volgende wel eens meer, hetzij in vers of proza, te kennen gegeven, maar in elk geval kan ik het thans goed te pas brengen. Toen ik als nog niet geheel volgroeide achttienjarige dikwijls in mijn eentje buiten Amsterdam op smalle landwegen tusschen slooten liep, rezen er, zonder dat ik mij dit expres had voorgenomen, wel eens gedachten in mij naar boven over de allerinnerlijkste geaardheid der materie, over welke mij op de H.B.S. door de leeraren in natuur- en scheikunde heel ernstig iets was meegedeeld. Deze beweerden toen tegen mij en de andere jongens, dat de kleinste deeltjes der stof, die atomen werden genoemd, geenerlei afmeting bezaten. Maar in mijn mijmeren, onder het wandelen door, kwam ik toen op eens in mijzelf tot de bevinding: Iets wat geenerlei afmeting heeft, kan m.i. moeilijk nog ‘stof’ heeten, dus het moet iets anders zijn. Maar wat is het dan in waarheid wèl? Ik bleef een oogenblikje verbaasd staan op den weg door die zonderlinge ontdekking van mijn Binnenst. Zij was zuiver-logisch, doch ik ontgaf mij haar toen maar weer, want ik wist er geen raad mee, en ik dacht er dus maar niet meer aan. | |
[pagina 359]
| |
Maar mijn ontdekkinkje liet mij toch van binnen niet los, zoodat ik het heden nog als volkomen juist kan blijven erkennen. De modernste wetenschap trouwens der nuchtere onderzoekers is ook al tot een dergelijke konklusie moeten komen, maar zonder dat zij er toe beslissen wil of kan het woord materie heelemaal los te laten, omdat anders de te weinig diep nadenkende menigte allicht tot fantastische konklusies zou kunnen komen, in lijnrechten strijd met alles wat tot dusverre vrijwel mathematisch juist is vastgesteld te bestaan. Zelf heb ik er altijd een inwendigen afkeer van gehad om leege verzinsels en strikt bewezene feiten over één kam te scheren en zóó ging ik maar weer op mijn 19e jaar mij hoe langer hoe intensiever met de letteren bemoeien, naar welke mijn innerlijke geestesgesteldheid mij hoe langer hoe sterker verwees. En zoo ging ik van zelf steeds krachtiger denken aan het wezen der literatuur en inzonderheid aan dat der Dichtkunst, die ik mijn heele leven lang lief ben blijven hebben, ofschoon ik daarnaast evenzeer belang bleef stellen in den innerlijksten Grond des Aanzijns en dus behalve Plato, ook de voornaamste nieuwere philosophen, bv. Berkeley, Hume en Kant, Fichte, Schelling en Schopenhauer en ook Eduard von Hartmann en Vaihinger langzamerhand kennen heb geleerd. Ik noem al die wijsgeeren nimmer of hoogst zelden, want ik ben overtuigd dat ik nog lang niet genoeg van hen weet, maar krachtens mijn voor een literator tamelijk uitgebreide verzameling hunner werken, ben ik toch op de hoogte gekomen van wat elk hunner beweert, omdat ik als kalm-sceptisch bevroeder van alles tot zelfs van mijn eigen psychische Inborst merkte dat er nog iets verders en diepers boven dat vele bestaan blijft wat niet te bepalen is en wat ik het Eeuwige noem, het Eene, wat sommige groote wijsgeeren het Onbewuste genoemd hebben, maar dat voor het overige volkomen onbepaalbaar blijft. De zooeven genoemde belangrijke wijsgeeren voelden het allemaal psychisch aan, maar daar zij over dat Ongewetene dikke boeken wenschten te schrijven, schikten zij zich ten slotte veelal onder de een of andere, door de algemeene menschheid aanvaarde meening en bleven zich daarnaar richten in hun volgende geschriften. Mijn speciaal Binnenst wou echter altijd puur-wijsgeerig voortduren, zoowel in de lettren als in het onbevatlijk metaphysische. In de lettren echter had ik een vasten | |
[pagina 360]
| |
ondergrond onder de voeten omdat ik in deze met de realiteit van mijn eigenen diepsten Geest de werklijkheid kon onderzoeken, tot in haar diepste Diepte, van de dichterlijke werken, die ik onder oogen kreeg en krijg. Doch daaronder- en daartusschendoor ben ik toch philosophisch blijven speuren. Sommige dagbladschrijvers blijken nog altijd heel weinig van mijn stille Eigenlijkstheid te willen weten en te verstaan: wat ik zelf schrijf en voortbreng lezen zij niet en wat door kenners van mijn geschriften over mij geschreven werd denigreeren zij met minachtende woorden. Van te voren, dus zonder eenig onderzoek, meenen zij het beter te weten en behoeven h.i. niets anders te doen als hoogstens even te ‘sneeren’ haastig-weg, maar geheel en al onjuist, dat ik steeds alleen op mijzelf let, dus niets bijzonders vertel. Alsof niet ieder literator van gevorderden leeftijd dat zou mogen, neen, ter wille van de waarheid zou moeten doen, nl.: de nuchter-rustige waarheid over zichzelf en andren te zeggen, waar ik als jongmensch reeds van zelf naar ben gaan zoeken omdat ik door mijn verste inborst was voorbestemd om haar te weten. Mijn tweede helft, de emotioneele, die ik aan mijn goede moeder dank, en die nog altijd even sterk als die andere in mij bestaan blijft, heb ik als klein kind reeds, door de op onverbiddelijke wijze, niets mij toegevende en nimmer tegen mij lachende behandeling, die ik van de twee toen boven mij geplaatste menschen, mijn braven maar tamelijk stuggen vader die altijd stoïsch leven bleef, dus zich zelden op voor mij, diep gevoelig zwijgend knaapje, duidelijk-merkbaar-hartelijke wijze voor mij interesseerde, en ter andere van de vrouw, die zonder dat ik dit toen wist, mijn moeder niet was, ondervond, heb ik, zeg ik, mij zelf onbewust leeren verstijven. Maar dàt, hoe onaangenaam overigens ook, is goed voor mij geweest. Want ik kreeg daardoor de macht, om altijd sterk en onafhankelijk te denken en dus ook zoo te blijven staan in al mijn eigen menschlijke moeiten zoowel als in alle lastigheên mijns uiterlijken aanzijns, die mij soms onoverkoombaar leken, maar waar ik toch eindlijk boven uit ben mogen komen omdat ik in alle levensomstandigheden standvastig, eerlijk en rechtvaardig, dus volkomen betrouwbaar ben blijven doen, zonder dat ik mij door iemand voor goed omverwerpen liet. En daar ik met mijn geestlijke intuïtie gewaar werd dat deze trek van mijn karakter | |
[pagina 361]
| |
‘stoïsch’ kon heeten, daarom ook voelde ik mij van nature heel van verre eenigermate tot de stoïcijnsche wijsbegeerte aangetrokken in mijn jongere jaren door wat ik er als student in de klassieke letteren over te weten gekomen was. Immers ik had uit dat weinige gemerkt, dat er in haar antieke verkondigers dezelfde logische en kordate standvastigheid had bestaan als die, welke ik in mijn eigen Binnenwezen altijd werkende had gevoeld. Deze, dus algemeene psychische geestesgesteldheid vond ik aangenaam, en op een goeden dag kocht ik dus de Stoïcorum veterum fragmenta, bijeengebracht door Johann von Arnim, en bij Teubner verschenen in 1903, dus nu 34 jaar geleden. Die drie deelen staan nu reeds een kwart eeuw lang in mijn bibliotheek, maar wezenlijk ernstig doorgelezen en bestudeerd van het eerste stukje tot het laatste had ik ze nog nooit. Doch nu heeft de steeds alles geestlijk-ernstig onderzoekende, en er dan soms in druk zijn degelijk oordeel over uitsprekende Dr. Karel de Jong de overgeblevene brokstukken der Stoa onderzocht en waardeerend maar volkomen objektief besproken, omdat hij er evenals ik steeds een diepen ondergrond voor wereld- en levensbeschouwing in vond en vinden blijft. Ik heb onder de, als altijd, langzame lektuur van dit kardinale boekwerk telkens streepjes gezet aan den rand der pagina's, wanneer ik merkte, dat ik het met sommige hunner ideeën al of niet geheel eens kon zijn.
Ik zal een voorbeeld van het eerste geven, nl. dat ik het met de Stoïcijnen vaak geheel en al eens kan wezen. Karel de Jong schrijft op bladz. 176 van zijn boek:
‘Het Stoïcijnsche fatum is van beteren aard.Ga naar voetnoot1) Het bracht, aangezien er in opgesloten ligt, dat alles geenszins naar willekeur, maar naar vaste wetten verloopt, de menschen er niet van af voor hun aangelegenheden zorg te dragen, maar had de strekking, hun kalmte ten opzichte van de gebeurtenissen in te boezemen door de overweging, dat tengevolge van de noodzakelijkheid zorg en verdriet nutteloos zijn.’ | |
[pagina 362]
| |
Dit is een magnifieke want krachtdadige stelregel voor ons levensgedrag, waarnaar ik mijzelf, in alle perioden van mijn leven, onbewust-verzekerd ben blijven gedragen, en die mij eindlijk de overwinning heeft bezorgd, ondanks dat ik met de kinderlijkgoedige andere helft van mijn degelijk temperament somtijds er toe geneigd bleek om gemoedelijk lief te zijn. En dus ben ik allengskens dus thans op het laatst als daaglijksch mensch in gestadige harmonie gekomen met mijn allerbinnenst Inzijn, dat ik steeds gevoeld heb te bestaan, en dat zonder onredelijke hardheid mijn richtsnoer was en blijft. Ik zal, voorzoover mijn lichamelijke gesteldheid dit gedoogen blijft, eens vreedzaam weggaan uit dit Schijnzijn, en of er dan nog iets voor zichzelf merkbaars over zal blijven van mijn Geest, is mij onbekend. Het eene zoowel als 't andere lijkt mij even goed. Ook dit, nl. dat persoonlijk vergaan of voortbestaan na het afsterven mij gelijkelijk vreemd voorkomen, en ik geenerlei voorkeur voor het eene noch voor het andere heb, heeft altijd in mijn onwrikbare, maar zich gestadig verwondrende Onbewustheid geleefd, en dus gelaten ga ik nog voort met arbeiden, totdat ik op 't laatste bewustloos diepst-in verdwijn of in een andere sfeer kom, van welke ik niets weet. Ik heb in deze latere helft van mijn leven (ik hoop dat zij langer dan de eerste moge duren) want op mijn veertigste jaar, een interieur mogen vinden, waar ik rustig voort kan gaan met te arbeiden voor het welzijn der Nederlandsche letteren, en ik voel mij dus volkomen vredig, omdat ik mijn onbewust levensdoel, dat mij reeds als jongen, maar toen nog eenigszins vaag voor mijn geestlijke oogen kwam te staan, volkomen heb bereikt. De twintig jaren van mijn mannelijken leeftijd daarvoor heb ik veelal moeten zien rond te komen met 50 gulden in de maand. Maar toch gingen onvolledig geestelijk gevormden, die in ruime omstandigheden leefden, voort mij gemis aan innerlijke werkkracht te verwijten, bewerende dat ik mij verdeed. Terwijl het toch weerlegd wordt door het eenvoudige feit, dat ik nooit schulden heb gemaakt, want er stipt voor zorgde, dat niemand iets aan mij tekort kwam. Zij beweerden dat ik geestlijk-zwak en lichamelijk-ziekelijk was, en toch sta ik nog tegenwoordig omhoog in ongerepten toestand en ondanks mijn bijna 79 jaren flink-frisch van ledematen en volkomen helder van | |
[pagina 363]
| |
hoofd. Van nature ben ik altijd geweest wat men een droomer noemt, dat is psychisch lang nadenkend, van binnen levend, die nooit veel sprak, maar waar het te pas kwam, flink ging doen en dan het mij spontaan maar voorzichtig voorgespiegelde plannetje veelal bereikte. En als ik het soms niet bereikte, dan natuurlijk was ik in den aanvang een poosje geweldig teleurgesteld, want ik heb een hartstochtelijken geest, ook heden nog, maar dan ging ik langzamerhand gelaten denken: nu ja, het lag blijkbaar in den aard der dingen, dat ik dat niet behalen zou, en dan gaf ik mij gewonnen, inwendig ferm blijvend, ondanks de tegenwerkende omstandigheden, en leefde weer even stevig als vroeger voort. Heb ik nu mijn binnenste stoïsche geaardheid, voor zoover deze me als kind reeds eigen was, duidelijk genoeg geschetst?
Mijn aangehuwde neef en goede vriend Dr. Karel de Jong ken ik thans 18 jaar en ik heb al dien tijd zonder eenige inwendige strubbeling met hem om kunnen gaan, omdat hij en ik als behoorlijke stoïcijnen elkander wenschen te begrijpen want willen waardeeren, en dus al zegt ieder van ons, op zijn beurt zijn eigene opinie tegen den ander, toch geen van ons tweeën ooit volslagen ‘Entzweiung’ met wat de andere zegt, heeft gevoeld. |
|