| |
| |
| |
Binnengedachten van Willem Kloos.
MCXXVIII.
'k Bespeur geen enkel teeken van den Dood nog in mijn leden
En allerminst in mijn Gemoed en Ziel, die vredig-boud
Afwachten 't uur dat niets meer zij vermogen. Geenszins oud
Schoon nu niet jong meer, voel ik dat mijn allerverst Verleden,
Als kind, volkomen aansluit bij mijn veel meer wetend Heden,
Dat wel niet wierd voor alles wat ik ondervond hier koud,
Maar ziet glimlachend er op neder, met gelaten lauwt.
Soms voel 'k: ik proef alreede een voorsmaak van den Eeuwgen Vrede
Lijk elk hier krijgt aan 't eind zijn's Aanzijns. 'k Heb gestaeg gebouwd
Voort aan mijn eigen geestlijk Zijn. Maar hoe 's mijn Ik? Berouwd
Nooit iets het heeft zich van wat zei 't of deed. Een diepre Rede,
Dan die de menschen voelen, heeft bestuurd mij. 'k Wierd een ‘Wreede’,
Uitsluitend waar 't noodzaaklijk bleek. En thans nog onverflauwd
Leeft voort mijn goedheid, die staeg heeft gehandeld als een Breede.
| |
| |
| |
MCXXIX.
Solied van binnen en naar buiten blijf ik, maar een steenen
Pop algeheel schaarsch wierd ik. 'k Blijf een Mensch en denk en dicht
Ook heden nog als vroeger, maar meer breed. Mijn eenig Licht
Voor al mijn handlen was 't inwendge Weten, dat beschenen
Mij heeft heel 't moeilijk Leven lang, en dat 'k allengs ontleenen
Hoe langs zoo sterker ging aan 't Eeuwig Eene, Dat nooit zwicht.
Eens zwicht 'k wel zèlf, maar 't is nog niet de Tijd daarvoor. Verricht
Heb 'k vrij wat Dingen hier voor Andren en dus stil vereenen
Zal 'k me eenmaal weetloos weer met alle dingen. Heet 'k een kleene?
Och, laat dat zijn. Want wat zijn de Andren dan? Zonder gewicht
Haast, loop 'k nog als een Rechte op mijn twee kalm-bestuurde beenen
En antwoord vriendlijk elk, die vriendlijk vraagt me iets. Lachen, weenen
Merkbaar als kind reeds deed ik schaars en niemand zwaar beticht
Ooit heb 'k, die dit niet echt verdiende. Dwaasheên heb 'k ontwricht.
| |
| |
| |
MCXXX.
't Is vreemd: het blijkt dat 'k steevger geestlijk, lijflijk dan de Velen,
Die vroeger staêg mij smaadden, ben geboren. 'k Overweeg,
Hoe 'k vredig-willend, zonder wenschen, naar die Lieden neeg,
Maar mijn gezonde Rede liet niet toe mij, mêe te deelen
Hoe 'k wist, dat 'k zelf hier stond. Och, 'k liefde 't nooit om trotsch te spelen
Met hooge vage woorden. Aldiepst-in ik leef, nooit leêg
Maar mijn geladen verst-inne Achterheid gelaten zweeg,
Totdat zij hoorde in zich een nieuw bevindinkje klaar kweelen.
Staeg vragen over alles rijzen, rezen me en vervelen
Heel lang dies deed 'k mij nooit, al was 'k geheel alleen. Ik steeg
Eindlijk naar wat 'k voorzag als knaap reeds vaag. Luid-streng bevelen
Andren ging 'k nooit, daar 'k, diepst-in wijs, van een heel ander deeg
Gebakken dan de meesten ben. En steeds als uit struweelen
Mijn ziel zingt, die geen Sterver langer kwellen wil of streelen.
| |
| |
| |
MCXXXI.
Mijn heele aleerste kindsheid door, met vale wang te zwijgen
Roerloos, lijk men beval me, ik zat. Heel weinig meer ik weet
Ervan, als dat 'k nooit opziend, suffen bleef. Och, snel vergeet
Men veelal de onbelangrijkheên der Jeugd, maar later stijgen
Zij gaan soms weer, wanneer men psychisch éénzijnd, verder tijgen
Bleef moeilijk op den stroeven weg des Zijns. Wat zelf men deed
En dacht eens, rijst geleidlijk weer naar boven, als een breed
En diep gezicht op 't eerst begin des eignen Zijn's. Soms dreigen
Plots kwam de Dood mij toen, maar 'k rees weer. En met paardevijgen
Later men wierp mijn Geest, mijn Werk gestaêg. Kalm-sterk ik leed
Door zoo'n onnoozele bejeegning dan, maar niet vergleed
Daardoor mijn Wil noch ook mijn Kracht. Eens, hoop ik, vredig zijgen
Ga 'k weer in 't Eeuwge weg, niets wetend meer. Geen smartekreet
Zal 'k laten dan: al dingen van uit eigen Ziel ik meet.
| |
| |
| |
MCXXXII.
Mijn Moeder en mijn Vader waren psychische kontrasten:
Mijn Vader stevig-koel, mijn Moeder fijntjes-diep: ik bleef de
Eenige afstamling van die Beiden en gestaeg verweefde
'k Hun tweeër Aard tot Eenheid, diep-harmonisch in een tasten
Hoe 'k denken, doen en schrijven zou gestaeg. Ik wist te vasten
Waar 't noodig wierd en soms pleizier te hebben, maar ik streefde
Bovenal uit naar psychische Volmaking, want mij dreef de
Krachtge Begeerte om iets te doen. Onschuldge of kwade Kwasten
Joegen onnoozel òp mij, maar 'k bleef hoog. De rare Lasten
Die 'k daardoor kreeg, vermeldde ik thans voldoende. Zelf ik geef de
Helft van mijn Zijn nog weg den Lettren. 'k Voel een verre Neef me
Getrouwe van al Grooten in dit Aanzijn en niet sneefde
Ik, schoon omstandigheên me algruwlijkst soms op eens verrasten.
Maar allen Wisselingen, diep steeds denkend, ik me aanpaste.
| |
| |
| |
MCXXXIII.
Verleden, Heden, Toekomst niet nog langer hier mij raken,
Schoon zij 't mij deên vaak als stil knaapje. Ik ben een ‘bovenkind’
Te noemen, dat steeds goed zich hield, omdat het ferm-gezind
Volbracht wat wou 't en ook vermocht. Ik stelde mij veel taken
Aanvanklijk, maar de Lettren hield ik vast. 't Vele andre staken
Echter niet ging 'k geheel. Mijn scherp-fijn denken soms gezwind
Daarin ook 't almeest-juiste trof, daar 'k nimmer op den Wind
Des Aanzijns als een Veertje vloog. Voelen en Denken maken
En maakten nooit geschikt me ook om met zware, slimme snaken
Vriendschaplijk te verkeeren. Want in alle jaren bindt
Mijn eigen dieper Zijn mij, dat mij leert. Alvreemdst getint
Liep, loopt hier menig mensch, die uit zichzelf niet wijs kan raken.
Ik leef nog werkend voort, 'k versterkte eer dan 'k verzwakte. Eén lint
Slechts ben 'k uit gansch Onweetbren Geest en wil geen mensch meer laken.
| |
| |
| |
MCXXXIV.
Al Waarheên, die mij rezen, na lang peilen, vreemd verweten,
Toen 'k jong was, staeg mij wierden. De Verwijters wisten niets
Als wat zij lazen elders, hier of daar, en als op fiets
Oude, laatdunkend wankelden zij voort. Ik, kalm-gezeten
Daaglijks diep voelde en dacht, maar heb geen enkle wild versmeten
Die zag de Lettren aêrs als ik. 't Hoofd schudde ik, lijk des Riets
Beweging doet, wanneer de Wind blaast. Och, mijns eignen Lied's
Voel-denken gaf mij troost. Psychisch-bedaard steeds, nooit ging 'k meten
Nijdig mij met de vlakke Rijmers, die nu gansch vergeten
Hoog-grooten heetten in de Pers. Eens slechts met steevge spiets
Stak dood 'k een Dwaas. De Rest van zelf vergaan ik liet. Geen Keats
Of Shelley wilde ik wezen, neen, mijn Zelf slechts, sterke Keten
Wou 'k zijn, die 't Echte hier bijeenhoudt, en dus nooit gespeten
Heeft me iets wat 'k deed of schreef. Ik heb een puur geweten.
|
|