| |
| |
| |
Verzen door Joannes Reddingius
Meinacht
Meinacht, nu de manestralen,
mild als Isis-blinken, dalen,
wil ik door de velden dwalen.
Meinacht, dans van liedekijnen
beeft in 't teeder mane-schijnen,
duisternissen gaan verdwijnen.
Meinacht, door dat zilver-zweven
wordt als maneschijn mijn leven,
| |
| |
| |
Berkenbosch
Daar is een schoon verwonderlijk licht
in 't zon-doorschenen berkenbosch,
dat is der wolken avondblos,
het schijnsel langs het zilver glijdt
der stammen, over toppen fijn,
ach, eenmaal dooft die gouden schijn.
Daar klinkt betooverend zoete muziek,
een ruischen teer door de avondlaan,
nu deinend zacht de toppen gaan.
Het is een zingen, dat ontroert,
gelukkig wordt wie 't rhythme fijn
verneemt en ziet den gouden schijn.
Ach, alle droomen van het hart,
van melodie en avondgoud,
de schoonste, die men droomt in 't woud,
gaan stil voorbij, maar in 't teer lied
leeft heug'nis aan die wond'ren fijn
van melodie en gouden schijn.
| |
| |
| |
Vijverbloemen
Nymphaeaas in den vijver,
bloemen, en bladen rond-vlak,
wind woei even en rimpeling
de rust van het water verbrak.
speelsch overvallen het bosch,
een wereld van toover-muzieken,
veel stemmen schoten los.
tot het vijverkristallijn,
'k zie van der bloemen wonderrood
'k Weet, dat in mijn leven
ik zal zien dat magisch rood
tot ik naar 't ver land zal gaan,
't lichtland van den Dood.
| |
| |
| |
Avonddroom
in het wijde bosch begint
door 't naaldbosch-duister.
| |
| |
| |
Langs den akker
Het briesje brengt van Zomer
De blauwe bloem daar tusschen het koren
maakt mij bij 't schouwen
gij korenbloem zijt mijn getrouwe
aan wie ik alles vertellen wil,
ik ben als gij uit licht geboren.
Blond koren gegroet en gij, wilde bloemen,
klaproos, kransbloem, vergeet-mij-niet,
ik wil met de liefste namen u noemen
in een warm-blij zomerlied.
| |
| |
| |
Droomen
O zoet geluk in droomen stil
te denken aan zonnige dagen,
toen 't windeke door de linden woei
en door de geurende hagen,
toen over de heide van schapebel
droomerig-zacht klonk het schallen
en in het bosch het klaat'ren riep
van verborgen watervallen.
Op een rietpluim bij 't meir wiegde een blauwe libel
en hoe heerlijk was het te turen
wijd ver naar weg-deinende horizon
en in de' avond naar de avondzon-vuren.
En zat ik niet vaak bij een vijver stil
waar rijzen de Douglas-dennen
en berken bewogen door winde-wil,
een rhythme, dat Dichters wel kennen?
En oogde ik niet in het bosch naar het West
als bloedrood de zon ging zinken,
een houtduif koerend zat bij het hoog nest,
goudlicht door de stammen kwam blinken?
Stond ik niet vaak bij het klaphek waar
drie boschpaden kwamen samen
en waar ik aan droomgestalten klaar
mocht geven de schoonste namen?
O daarom herdenk ik de heide en 't wijd meir,
al wie verrukking mij brachten,
bosch, vijver, zon en bloemen teer,
de boomen, die gaven mij krachten.
O daarom herdenk ik de gouden bij,
de zilver-blauwe libellen.
Ik wil als een kind gelukkig zijn
om al wat mijn droomen vertellen.
| |
| |
| |
Occarina
Aan Frans Erens
Het zwarte bootje lag op het water,
dat een veld van zilver geleek,
uit de bosschen klonk geklater
van de spreng, de wilde beek.
Van occarina klonken de tonen,
het was een droomerig-zoet geluid
uit het land waar menschen wonen,
waar een menschenhart zich uit.
Het is lang geleden, maar nu ik weder
langs dat glanzende water dwaal,
hoor ik de klanken menschlijk-teeder
van het ontroerende liefdesverhaal.
Beekbergen, zomer 1935.
| |
| |
| |
Ignis
Ik zag het zonlicht weem'len
over het donker takgroen,
dat is de vreugde der heem'len,
die stil aandachtig stond te zien naar 't vlieten,
En ‘Ignis’ hoorde ik fluist'ren
een stem in mijns wezens diep
en naar dat woord moest ik luist'ren,
zoo waait wanneer het stil is zang van luiten
dat heil van hemellichtgoud,
een tak door luister omgeven,
en 't woord in mij, dat ik heb mogen vangen
|
|