De Nieuwe Gids. Jaargang 52(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 335] [p. 335] Herfst door Hélène Swarth. I Septemberdag. Over 't hekje, als kinderaangezichtjes, Blozend buigen roze dahliaas. Boven 't veld, dat rust van zomerplichtjes, Drijft de wind een wolk met zoel geblaas. Over d' ernst van woudzoomdonker lichtjes, Blauw en donzig, week als pruimewaas, Werend teeder scherpe zonneschichtjes, Trilt een sluier morgennevelgaas. Langs den landweg wuiven blonde grassen. Duiven drinken uit de regenplassen, Koeren zoet en wieken óp naar 't blauw. Berkjes heffen op hun blanke zuilen Winddoorvlogen loof als vlindertuilen, Fladdrend óp, of 't naar den hemel wou. [pagina 336] [p. 336] II Stadstuintje. De purpren wingerd laat van murwe stelen De blaadjes vallen, rood als droppels bloed. Op 't vlekkig muurgrijs, dat hij moest verhelen, Elk blad, dat neerzeeg, laat een donkre moet. Op 't klamme gras kastanjeblaadren gelen En elke struik weet dat hij sterven moet - Nu wademt phlox uit kelken witfluweelen Zijn herfstaroom, doordringend droef en zoet. Bedwelming wil ik drinken uit die geuren, Als andren wel uit opium of wijn. Den zonnezomer zal ik niet betreuren, Die nimmermeer voor mij kan weelde zijn - Herfst, koel en temper de ál te felle kleuren, Geef me enkl, een wijle, rust van levenspijn. [pagina 337] [p. 337] III Herfst in het bosch. Het laatste loof, dat kroont de grauwe stammen, Is geel en rood als dreigend booze vlammen. Wit schimt de zon, die 't wolkengrijs doorgloeit. Zoel vunst de geur, die vochte lucht doorbroeit, De stervensgeur van rottend blad en zwammen, Die als venijn de dompe lucht verklammen. Als grauwe baarden hangt al woekrend mos Aan de uitgeputte stammen van het bosch. En klimopslingers andren eng omprangen Als, lenig kronklend, gifgezwollen slangen. En angst bevangt mij voor het struikgewas, Of elke struik een woudkabouter was. 't Is of mijn kleed omklemmen dwingende armen - Ik ruk mij los, maar 't bosch kent geen erbarmen. 't Is of een klauw mijn voet gevangen houdt - Nu wil ik vluchten ver van 't herrefstwoud. [pagina 338] [p. 338] Een bladerregen daalt met zachte zuchten, Omwolkt, verblindt me - Ik wil, maar kan niet vluchten. 't Is maar een tak, die kronkelt rond mijn voet En grijpt mijn kleed, alsof ik blijven moet. - ‘Ontrouwe ziel! toen zomerwind doorsuisde Ons welig loof, bij ons was 't dat je huisde. ‘Laat je ons alleen nu sterven? Gaf je niet Ons teeder loof de troost van menig lied?’ - ‘Mij zond op aarde, zwart en vreugdesober, 't Gestrenge lot, een stormnacht, in October. En héel mijn leven bleef ik als een kind, Verdwaald, verbannen, dat geen thuis meer vindt.’ Als in een droom omdringen mij de boomen. O tooverwoud! hoe zal ik u ontkomen? - ‘Blijf hier! wij spreiden, zijig, geel en rood, Een bed van blaadren voor je herrefstdood.’ Vorige Volgende