De Nieuwe Gids. Jaargang 52
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Grieksche boeren, priesters en briganten
| |
[pagina 313]
| |
wildernis. In het begin der negentiende eeuw was de Mohammedaansche bevolking uit dit deel van Klein-Azië zoo goed als geheel verdwenen, en de Ottomaansche wetgeving, welke voorheen bepaalde, dat ‘Ongeloovigen’ in de landen van den ‘Grooten Heer’ geen grondgebied konden bezitten, was langzamerhand een doode letter geworden. Zoo vond men slechts in enkele kleine gehuchten aan den voet van het naburig gebergte een zoogenaamd ‘Turksche’ bevolking, welke echter van gelijken aard en taal was als die der overige opgezetenen. In dit gedeelte van Klein-Azië, omgeving van de oude handelsstad Smyrna, plaatsvervangster van de nog oudere groote stad Ephese, ons uit de ‘Handelingen der apostelen’ bekend, was de Christenbevolking zeer talrijk, waarom een der dorpen onder gezag van den heer Van Heerden ‘Dsjaoer-kieu’ werd genoemd: ‘het dorp der ongeloovigen’. Wijl de bevolking enkel uit christenen bestond. Niet ver van deze plaats bezat de landeigenaar zijn woning. Het was een groot gebouw van twee verdiepingen, een wijde poort in het midden: gedeeltelijk landhuis, gedeeltelijk boerderij, gedeeltelijk slot, plomp en leelijk, zonder eenige versiering, in de muren gescheurd door de herhaalde aardbevingen. Van binnen was het daarmee in overeenstemming: weelde was er niet, gemak weinig, maar de groote zaal, welke den landheer tot woonvertrek diende, bezat haar gezellige hoekjes. Onder de bevolking, de Mohammedaansche nog meer dan de Grieksche, om zijn onpartijdigheid in strijdvragen, was hij zeer populair. Dit kwam wijl hij van vriendelijken, gastvrijen, behulpzamen aard was, ‘groot jager voor het aangezicht des Heeren’, zoodat hij geregeld met de menschen onder zijn gezag in aanraking kwam, met hen geboren en getogen was, zoodat hij hun taal sprak in al haar zangerigheid, ieder hem kende bij naam, toenaam en groote ervaring, kende ook om zijn goedhartigheid en rechtvaardigheid. Bovendien bezat hij een gelukkige neiging om te medicineeren en wondheelen. Zonder ooit de edele faculteit beoefend te hebben, anders dan die der practijk, deelde hij links en rechts aan de bevolking, deze zonder eenige andere geneeskundige hulp dan die van de ‘oude wijven’ en ‘wonderdokters’, zijn poeders en drankjes uit, sneed, waar het noodig was, en kerfde met losse en tevens vaste hand. Zijn zieken en gewonden voeren | |
[pagina 314]
| |
er niet slechter bij dan onder de handen van een volleerden arts. Althans dien indruk gaven zij mij. Zoo had hij, wanneer hij ter jacht ging, ook steeds eenige gangbare medicijnen bij zich, of wat verband en lancetten, en zij kwamen hem menigmaal te pas. Veertig jaar geleden! Veel is er in die jaren in het Turksche rijk veranderd en gebeurd, maar het is allerminst ten goede gekomen aan de Hollandsche kolonie te Smyrna, wier oude instellingen meerendeels zijn verwoest. In dien tijd heerschten er, ook in dit gedeelte van Klein-Azië, nog haast middeleeuwsche toestanden. Het land werd onveilig gemaakt door Grieksche struikroovers, van wie de heer Van Heerden-zelf in zijn jeugd eens de gevangene was geweest. Zeeroof was aan de kusten nog niet geheel uitgeroeid, althans voor zooveel het de veel beoefende kleine zeilvaart betrof. De naburige eilanden, onder Grieksch bestuur, boden den zeeschuimers goede schuil, en ofschoon die niet sterk genoeg waren om groote zeestoomers lastig te vallen, menigmaal hoorden men van berooving en uitmoording van kleine kustvaarders, welke zelf den naam droegen van ‘brigantijnen’. Ook op het platteland was de veiligheid nul: rijke menschen werden soms opgelicht en slechts tegen losgeld vrij gelaten, en armen op hun weg beroofd. Zoo ging niemand buiten zijn woning dan zwaar van wapens en licht van geld voorzien. Dat de heer Van Heerden zich zoo vrij en ongehinderd over zijn bezittingen kon bewegen, dankte hij aan zijn populariteit, en ook omdat het ieder bekend was, dat hij zijn man stond, en zijn drie of vier man ook. Hij had de vriendelijkheid mij voor eenigen tijd gastvrijheid te bewijzen en ik ging dan menigmaal met hem op het pad, doch nooit zonder te zijn gewapend met een jachtgeweer, hoewel ik daarmee allerminst handig omging. Wat al zonderlinge typen kwamen wij op onze tochten tegen: boeren en boerinnen, Grieken en Turken en zigeuners, herders en landloopers, pasja's en ‘effendi’'s, tooverkollen en Grieksche schoonheden. Daar was er niet een of de heer Van Heerden sprak hem of haar aan, of werd aangesproken. Zoo vernam hij wat er wijd en zijd in den omtrek gebeurd was. Op een morgen dus kwam op het landgoed zelf het bericht, dat in een naburige Grieksche kerk den afgeloopen nacht was ingebroken. Meer was er niet noodig om den | |
[pagina 315]
| |
landheer te doen besluiten er met het geweer op schouder, jachtmes en pistool in den gordel op uit te gaan. Voor de eerste maal zijn gast, zou ik hem vergezellen. Wij gingen eerst af op dorp en kerk, waarin de inbraak was gepleegd: de ‘papades’ - priesters - en bewoners staken de hoofden bijeen, maar wisten niet hoe of wat. Immers van politie was op het land nauwelijks sprake. De landheer was de eenige met politionneel gezag bekleed. Wie was de dief? Waar was de dief? Niemand had eenig vermoeden, behalve dat men eenige dagen tevoren in den omtrek een verdachten kerel had gezien, die het beroep van rondtrekkend kwakzalver vervulde. Hij werd ‘heer Klaasje’ genoemd - ‘kyr Nikolaky’ - als ik mij wel herinner. Maar onder de dorpelingen waren er die zeiden, dat ‘kyr Nikolaky’, ofschoon dan ongunstig bekend, onmogelijk de dief kon zijn en het waarschijnlijk de mannen van den ‘Zwarten Jan’ waren, die den slag hadden geslagen. Hoe dit zij: eenige dorpsdapperen - ‘palikari's’ - boden zich aan den heer Van Heerden en mij te vergezellen ter opsporing van dief of dieven, en wij gingen dus weldra op zoek in de omgeving. Nergens echter een spoor, nergens een nadere inlichting. Zoo werd het dan reeds middag en namiddag - in een herdershut hielden wij ons op om met wat brood en kaas en een dronk landwijn ons middagmaal te doen - en de zon neigde reeds ter kim, toen wij in een streek kwamen, waar onze ‘palikaren’ ons de verzekering gaven, dat dief of dieven zich er onmogelijk konden ophouden. ‘Waarom niet?’ Zij weifelden er voor uit te komen - de landheer drong er voortgaande op aan - zij werden onrustig, eindelijk kwam er éen voor uit, dat het in de buurt spookte. Dus daarom. Er was daar een bron, waarbij zich een geest ophield: de dief zou zeker, evenmin als zij-zelf, zich gaarne in de nabijheid ophouden. Ontzettende verhalen deden omtrent het spook de ronde. Natuurlijk stoorde de heer Van Heerden zich niet aan deze kinderlijke vertellingen, doch zette in den beginnenden schemer zijn weg voort, terwijl de onrust der dapperen gaandeweg grooter werd. Niets meer was noodig dan dat een hunner riep: ‘het spook’! - ‘het spook’! of zij zetten het allen op een loopje, zoo snel zij konden. | |
[pagina 316]
| |
Inderdaad, boven en in het struikgewas, vlak bij ons, bewoog iets verdachts. Met het bevel: ‘sta’! drong mijn geleider door het kreupelhout heen, door mij gevolgd, en op een open plek, waar de bron onder een over hangende rots ontsprong, stonden wij in eens voor een ongunstig uitzienden landlooper met een gedeukten hoed op en een zak daarover heen, dien de heer Van Heerden begroette met de woorden: ‘Ah zoo, Nikolaky’?! De kerel was ongewapend, althans zoo scheen het, en sidderde van hoofd tot voeten. Hij zag er verwaarloosd uit, verdierlijkt zelfs, doch gaf op de vragen van den heer Van Heerden stellige antwoorden, welke althans de waarschijnlijkheid bezaten, dat niet hij aan de inbraak van dien nacht schuldig was. Dat hij ziekelijk was kon men aan hem zien. Hij had, zei hij, juist deze plek uitgezocht om te overnachten en niet te worden gestoord. Aan het spook scheen hij niet te gelooven. Mijn gastheer verzocht mij voor enkele oogenblikken een wakend oog op hem te houden en doorzocht in den laatsten schemer van den dag de omgeving. Niets. Terug komend stelde hij den landlooper nog eenige vragen en toen, hem met zijn karwatsje een tik gevende op zijn zitvleesch, zei hij: ‘marsch! En wanneer je aan je vrijheid hecht, laat je dan niet meer in deze omgeving zien!’ ‘Kyr Nikolaky’ liet het zich geen tweemaal zeggen, maar de zak opnemende, die de heer Van Heerden vooraf had onderzocht, was hij in een oogenblik verdwenen. ‘Hij is niet zoo gek als hij er uit ziet,’ zei mijn geleider, terwijl hij met een fluitje onze vluchtelingen terug riep. ‘Heeft U gezien hoe hij zich geheel als “het spook” had toegetakeld’? Inderdaad, toen wij hem ontdekten had hij niet enkel dien zak over het hoofd getrokken, maar tevens op de manier der wildstroopers in dit land aan zijn schouders wat tamarinde-takken gebonden, met blanke bloesems en al, zoodat onze dapperen reeds daardoor, gegeven ook hun vrees, in den zwakken lichtschijn van den stervenden dag hadden kunnen denken met ‘het spook van de bron’ te doen te hebben. De vluchtelingen hadden uit de verte op hun wijze het gefluit van den heer Van Heerden beantwoord. Bevende kwamen zij terug en slechts een dronk uit de veldflesch van mijn gastheer schonk hun eenigen moed. | |
[pagina 317]
| |
‘Eigenlijk moesten wij op dit uur niet hier zijn’, zei een hunner, Andoni, een jonge reus. ‘Het spookt hier, de “oude wijven” van het dorp hebben het mij herhaaldelijk gezegd, en het was onvoorzichtig van ons, dat wij er niet aan hebben gedacht’. ‘Maar ik ben hier niet vandaan gegaan’, merkte de heer Van Heerden op, ‘en ik heb geen spook gezien. Wat heeft jelui bezeten om zoo op eens op de vlucht te slaan’? Zij vertelden toen, dat er niets meer noodig was, volgens het verhaal hunner priesters, dan het spook in de oogen te zien om vóór het volgende Kerstfeest te sterven. Dit was genoeg geweest om, toen zij inderdaad iets verdachts zagen bewegen, het hazenpad te kiezen. In den beginnenden maneschijn begaven wij ons huiswaarts en er werd niet meer over ‘Het Spook’ gesproken. Eenige dagen later, aan den vooravond van den naamdag van Sint-Joris, den beschermheilige der herders en van de kerk van het naburige Dsjaoer-kieu, kwam Andoni aan de woning van den heer Van Heerden terug. Hij deelde mede, dat de bisschop van Smyrna het dorp zou bezoeken en toegestemd had bij het feest van den Heilige vóor te gaan, wat aanleiding zou geven tot eenige grootere feestelijkheid. De herders in den omtrek hadden reeds drie lammeren gezonden en die zouden ter eere van de gasten aan het spit gebraden worden naar de manier der bergbewoners: de heer Van Heerden mocht dus met zijn gast niet aan het feest ontbreken. Dit vernemende beschreef mijn gastheer mij de heerlijkheid van aldus gebraden lammeren, dat het water mij bijna in den mond kwam. Een lam van vier of vijf maanden, aan het spit gebraden, is nooit te versmaden, doch wanneer het in Klein-Azië geschiedt ‘op de manier der bergbewoners’, of ‘op de manier der briganten’, zei mij de heer Van Heerden, is het zeer zeker de moeite waard, niet enkel om er een wandeling voor te maken, maar om zich de mouwen op te stroopen en zich met de vingers bij te bedienen om er aan mee te kluiven, zooals de landbevolking ook dezer streken deed, als er wat te kluiven viel. Groenten zijn er in dit land weinig, men eet dus het gebraden lam tezamen met wat wilde hop of met een kruidsoort, welke men ‘pier grouva’ noemt, beiden in water gekookt. Het zijn ‘de bittere kruiden’ van het Paaschlam der Joden en hun lichte | |
[pagina 318]
| |
bitterheid verhoogt den smaak van het gebraden vleesch. Andoni had zich voor het maal de medewerking verzekerd van een herder in den omtrek, want ook hij kende de waarheid van het Fransche gezegd: ‘L'on devient cuisinier, mais on nait rotisseur’. De heer Van Heerden beloofde hem dus, ook in mijn naam, dat wij op het vastgestelde uur niet zouden ontbreken, en gaf hem eenige flesschen wijn mee. Wat de ‘mastic’ betreft: daarvoor zouden zeker de aanwezige priesters zorgen, die dezen sterken drank stoken en drinken, dit laatste nog meer dan de Grieksche landlieden, en er dus verstand van hebben. Overigens werd er over ons avontuur van eenige dagen geleden niet meer gerept: het onderwerp was Andoni klaarblijkelijk niet aangenaam, te minder wijl het zijn eer als dorps-‘palikaar’ te na kwam. Hij ging heen, na ons nogmaals te hebben aanbevolen niet te laat te komen, en toen hij was vertrokken zei mijn gastheer: ‘dit is een prachtige gelegenheid voor U om het leven onzer boerenbevolking te leeren kennen’.
Toen hij mij den volgenden middag naar Dsjaoer-kieu geleidde vonden wij het dorp in rep en roer. De vrouwen, nog in haar onderrokken en met opgestroopte mouwen, hadden het al bijzonder druk. Elk oogenblik werden de eerste kerkelijke gasten verwacht, die aan den ‘panighir’ van het feest van Sint-Joris zouden komen deelnemen. Daar kwamen zij ook reeds aan: één voor éen, twee aan twee, bij tientallen; te voet, te paard, in logge, maar versierde twee-wielige ‘araba’'s. De Dsjaoer-kieuërs raakten het hoofd kwijt van de drukte. De gasten waren echter niet veel-eischend, maar gereed hun gastheeren en gastvrouwen bij te staan in de voorbereiding van het feest. Zij hadden slaapgerij meegebracht: kussens en dekens, proviand tevens, en iedere aankomende begon met zich in stal of kerkportaal een plaatsje gereed te maken voor den komenden nacht. De woning van onzen gastheer Andoni, een der notabelen van het dorp, maakte op de algemeene feestelijke drukte geen uitzondering. Voor de deur had een herder een lam geslacht en het de huid afgestroopt, zóó dat er later een waterzak van gemaakt kon worden. Daarna had een ander in den grond een gat gegraven, het lam gewikkeld in bladen van de plataanboomen, vervolgens | |
[pagina 319]
| |
omgeven door een laag vochtige aarde en het toen op het vuur gelegd, dat al hoog uit het gat oplaaide. Intusschen begon de zon reeds te dalen, maar de hooge kerkelijke gasten, de bisschop en de zijnen, waren nog niet verschenen, tot een zwerm kinderen, die zich op den grooten weg geposteerd hadden, het dorp kwam binnenstuiven onder het geroep: ‘zij komen’! ‘zij komen’! De heer Van Heerden en ik, wij stonden in afwachting toe te zien voor het venster van Andoni's pronkvertrek, waar wij de geheele feestelijke beweging op het dorpsplein met zijn kerkje konden gadeslaan. Wijl de voorbereidende werkzaamheden nu afgeloopen waren en men elk oogenblik de voorname gasten kon verwachten, zag men vrouwen en mannen hun huis binnen gaan om dan, na een poosje, ditmaal in pronkgewaad, opnieuw te verschijnen. En waarlijk, daar kwam de bisschop aan, tot groote opluchting van den dorpsgeestelijke, den ‘papas’, wiens zenuwachtig heen en weer loopen pijnlijk om aan te zien was geweest. Een heele karavaan van paardrijders naderde. Het waren niet alleen de bisschop en zijn diakenen, een talrijke stoet bedevaartgangers had zich bij hen aangesloten. Terwijl nu alle dorpelingen toesnelden om iets van des bisschops zegen deelachtig te worden, stelde de heer Van Heerden mij vòòr een bezoek te brengen aan een zijner zieken, jonge vrouw, Theodora genaamd; lijdende aan lichaamszwakte en hartedroefheid. Het was, in een naburige kleine woning een mooie, nog jonge vrouw, mager en bleek en met koortsachtig-glinsterende oogen. Wij vonden haar op een bed gezeten nieuwsgierig naar de beweging buiten uitstarende door een venstertje. Toen wij binnen traden, nadat zij mij eerst een oogenblik had aangekeken, en de heer Van Heerden had gezegd wie ik was, zeide zij met zacht verwijt: ‘U bent lang weg gebleven’. Na eenige oogenblikken van onderzoek en ondervraging bevond mijn gastheer zijn belangwekkende zieke veel beter, en zei haar dit. Zij trok echter onverschillig de schouders op, als wilde zij zeggen, dat leven of sterven voor haar één waren. Wij bleven nog een poosje praten tot een boodschapper van Andoni kwam meedeelen, dat de maaltijd gereed was en wij werden gewacht, terwijl hij een verlegen blik op de zieke wierp, die hem eveneens op bijzondere wijze aanzag. | |
[pagina 320]
| |
‘Wie is die ‘palikaar’ (strijdvaardige bergbewoner, algemeene naam voor sterke jonge mannen) vroeg de heer Van Heerden. ‘De zoon van Janni, onzen buurman’, antwoordde Theodora, weemoedig glimlachende. ‘Toen wij kinderen waren hebben wij samen gespeeld en sedert.... zij voleindigde haar volzin niet om te zeggen wat duidelijk was, dat de jonge man van haar hield, maar hij haar onverschillig was. Wij vonden den bisschop en zijn volgelingen reeds gezeten in Andoni's pronkvertrek voor welks venster wij de toebereidselen tot het feest hadden gadegeslagen. Ons werden plaatsen aangewezen links en rechts van Zijn Hoogeerwaarde en het gesprek kwam natuurlijk op den pas gepleegden kerkdiefstal en de ontmoeting met ‘Het Spook van de bron’, in de gedaante van den landlooper ‘kyr Nikolaky’. Maar het onderwerp werd afgebroken door het binnentreden van een stoet mannen en jongens, die in triumph onzen maaltijd kwamen aandragen. Dit waren allereerst twee volkomen platte koperen borden, veeleêr tafels, waarop elk een gebraden lam lag. Zij werden op schragen gezet aan den divan, waarop de bisschop en wij en de diakenen waren gezeten, en een menigte kleinere schalen werd er omheen gegroepeerd met de noodige saladen, kruiden, brood enz. Terwijl nu aan ieder een servet werd gegeven, dat de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders zich onder de lange baarden om den hals bonden, werd nog een glaasje mastiekbrandewijn ingeschonken en geledigd om den eetlust een laatsten striem te geven, waar deze zulk een opwekking noodig had. Een der diakenen sprak een kort gebed uit en nu zette Andoni zijn nog eens extra-gewasschen handen in het smakelijk-riekende gebraad, waarvan hij de stukken onder zijn gasten verdeelde. De heerlijke Samoswijn, waarvan de heer Van Heerden eenige flesschen had laten brengen, deed aan de gezelligheid van het maal, wat de heerlijkheid van het gebraad overliet te doen, maar het gesprek werd eerst toch weer algemeen, toen allen waren verzadigd. Zijn Hoogeerwaarde stond het eerst op om zich de vingers en de lippen te wasschen, want het vet droop allen van handen en mond, immers tot vorken en tafelmessen hadden de bewoners van Dsjaoer-kieu het nog niet gebracht. | |
[pagina 321]
| |
Wijl de hoogmis eerst te middernacht zou worden opgedragen en de dorpelingen nog moesten komen om den bisschop, terwijl deze zijn koffie slurpte en een pijp rookte, de hand ter begroeting te komen kussen, stelde de heer Van Heerden mij voor den terugtocht te ondernemen naar zijn op een uur afstands gelegen landgoed. Den volgenden morgen, acht uur, zond de bisschop mijn gastheer een boodschap met het verzoek dadelijk naar Dsjaoerkieu te komen, want dat door het afsteken van het onmisbare vuurwerk een jongeman dien nacht ernstig was gekwetst. De heer Van Heerden begaf zich door mij vergezeld dadelijk op weg, voorzien van de heelkundige instrumenten en verbandmiddelen. Wij werden, in het dorp aangekomen, geleid naar de woning van Janni, den vader van den jongen ‘palikaar’, dien wij den vorigen dag bij Theodora hadden zien binnen treden en, ja wel, daar lag hij-zelf op een matras op den vloer, omgeven door een schare raadgevende oude vrouwen, die den belangwekkenden gekwetste beklaagden en zijn koorts verergerden. De heer Van Heerden liet haar allen heen gaan, tot wij alleen over bleven met de ouders van den gewonde, wiens kwetsuur hij daarop onderzocht. Het betrof een ernstige, doch niet gevaarlijke schotwond in den rechter bovenarm. Mijn gastheer behandelde haar met de zekerheid van een ervaren wondheler, stelde den gekwetsten en diens ouders gerust en begaf zich toen weer naar Andoni's woning om den bisschop zijn groet te brengen. Maar in het voorvertrek stuitten wij op een groep mannen om een vervuild uitziend individu heen, een herder klaarblijkelijk, die moeite deed om zich van zijn zware kaplaarzen te ontdoen, om, naar 's landsgebruik blootsvoets voor den bisschop te verschijnen. 's Lands gebruik of niet, de herder had ongetwijfeld beter gedaan er zich niet aan te storen. Er ontstond oogenblikkelijk een lucht, welke niets met wierook gemeen had. Gelukkig had de heer Van Heerden een flacon eau-de-Cologne bij zich, waarvan hij eenige druppels om ons heen uitgoot. De herder zag dit en, meenende, dat het wijwater kon zijn, maakte dadelijk het teeken des kruizes en knielde neder voor den eersten den besten diaken in zijn nabijheid. Er ontstond eenig gelach en men geleidde den wilden bergbewoner nu voor Zijne Hoogeerwaarde, voor wien hij opnieuw knielde, waarop hij zich op eenigen afstand neder hurkte | |
[pagina 322]
| |
op Oostersche wijze. Doch een der omstanders zei hem met een stem, welke fluisterend bedoeld doch door ieder gehoord werd aan het oor: ‘buffel, sta op en met je armen gekruist over je borst’. De herder stond op en, deemoedig antwoordende: ‘ik wist het niet, broertje’, stelde hij zich in de geboden positie. ‘Christen, sprak de bisschop plechtig, hebt gij mij iets mee te deelen’? ‘Ik wil van m'n vrouw af en met een ander gaan trouwen’, gaf hij stuursch ten antwoord. ‘Dat gaat zóó maar niet’, antwoordde de bisschop, ‘daar moeten redenen voor zijn’. ‘En welke redenen wil U nog meer’? vroeg de herder terug. ‘M'n vrouw is sinds lang ziekelijk’ - het bleek diezelfde Theodora te zijn, aan wie wij den vorigen dag een bezoek hadden gebracht - ‘zij woont afzonderlijk en ik slaap in den stal. Buitendien, zij heeft het land aan mij en ik aan haar. Zij heeft van een ander gehouden voor wij trouwden, en ik houd nou van een ander. Daar wil ik mee trouwen en gauw ook, want er is haast bij.’ En terwijl hij met een veel beteekenenden blik naar den bisschop op zijn lederen lijfband klopte, zei hij: ‘ik heb er geld voor over’. ‘En wat zegt je vrouw er van’? vroeg de bisschop. ‘Weet ik vèèl?’ antwoordde de vlegel. ‘Vraag het haar zelf. De eerste meid, waarmee ik wou trouwen heeft zich aan een moerbeiboom opgehangen; deze, die me genomen heeft om de stokslagen van haar vader te ontkomen, heeft geen lust om bij mij te blijven, omdat ze niet met dien ander getrouwd is; die derde, waar ik nu mee verkeer, en die haast heeft, ontvangt mij tenminste met open armen. Ze is wel niet jong en ook niet knap, maar ze houdt van knoflook, en ik ben daar dol op’. Een algemeen gelach ontstond op deze woorden, maar de bisschop handhaafde den ernst. ‘Heb-jelui kinderen’? vroeg hij. ‘Twee jongetjes’. ‘Wat denk-je daarmee te doen’? ‘Zij mag ze houden.’ ‘Dat is niet genoeg, die kinderen moeten wat hebben om van te leven’, antwoordde de bisschop. ‘Ik geef hun twintig schapen’, stelde de herder voor. ‘En aan je vrouw’? | |
[pagina 323]
| |
‘Het huis staat op haar naam, zij mag het houden, ik geef er nog twintig schapen op toe. Veertig dus, laat ons zeggen: “vijftig”. Om er van af te wezen’. De geestelijke herder kon de lucht van den wereldlijken herder, een lucht die niet den geur der heiligheid bezat, niet langer harden. Hij vroeg den heer Van Heerden om diens flacon. De schaapherder verkeerde in de meening, dat zijn verzoek reeds werd toegestaan en hij nu een sprenkeling van wijwater zou ontvangen, zoodat hij op het zien van den flacon wederom knielde. Nu kon niemand meer zijn lachen bedwingen, de divan waarop de bisschop en zijn diakenen zaten, kraakte van hun schudden; de herder begreep, dat men om hem lachte en terwijl de bisschop hem gelastte om buiten te wachten, zei hij knorrig: ‘ik moet zekerheid hebben en gauw ook’. De bisschop en de diakenen hielden daarop raad en waren het eens, dat het beste zou zijn de scheiding toe te staan, mits de herder het getal schapen bracht van 50 op 10O, tot Z.H.E.W. het beraad ophief door te zeggen, dat men toch eerst de vrouw zelve over het geval diende te hooren. Dadelijk daarop ging hij uit om met Theodora te spreken, doch binnen het half uur was hij terug: zij had zonder moeite in de scheiding bewilligd. Kort daarop zat de bisschop weer in het midden op zijn divan en werd de audiëntie voort gezet. Nu was het een deputatie van dorpsmoeders, die hem haar beklag kwamen doen. Een vijftal tooverkollen trad binnen, kuste den heiligen man de hand, en nadat deze het teeken had gegeven, dat zij konden spreken, zei een harer: ‘Heilige vader, dat gij duizend jaar moogt leven’! ‘Amin’! antwoordde de vier anderen als koor. ‘Ons dorp’, ging de spreekster voort, ‘ons dorp ziet Uw heiligheid niet dikwijls. Wij zijn arme menschen. Wij hebben “ta kalamas kai ta kakamas” - “ons wel en ons wee” -, aan wien kunnen wij onze “paràponas” - “onze klachten” - richten indien het niet is tot onzen heiligen bisschop? Dat God van ons leven dagen neme om er jaren voor hem van te maken’. En opnieuw antwoordde het koor met een plechtig: ‘amin’! ‘Wat hebt gij mij te zeggen, Christinnen, spreekt’, sprak de heilige man met zijn ernstigste basstem. | |
[pagina 324]
| |
Het waren gewone dorpsruzietjes, waarover deze Christinnen kwamen klagen. De een had aan de ander dit, de derde aan haar buurvrouw dat misdaan. Terwijl zij haar klachten te kennen gaven steeg de wederzijdsche boosheid. Zij wierpen elkaar scheldwoorden naar het ongekamde hoofd, dreigden zelfs tot handtastelijkheden over te gaan, maar de tegenwoordigheid van zooveel mannelijke waardigheid, om van mannelijke heiligheid niet eens te gewagen, waardigheid en heiligheid nog verhoogd door lange, grijze baarden en zwarte tabbaards, hield haar in toom. Langzamerhand werden de vijf kalmer. Toen zij volkomen uitgeraasd waren, gaf de bisschop allen, ieder op haar beurt, een uitbrander en zond haar heen. De dag verstreek intusschen en de heer Van Heerden bracht nog een bezoek aan de lijdende Theodora en haar gewonden jongen vereerder. Maar even voor wij het dorp opnieuw zouden verlaten - de kerkklok begon reeds voor den vesper te luiden - werden wij opgehouden door een groep dorpelingen om een man heen, die op volmaakt natuurlijke wijze hanegekraai nadeed en daarop met luide stem iets verkondigde. Het was de dorpsomroeper, en wijl ik niet verstond wat hij riep, vroeg ik het een der omstanders. Het gold de bekendmaking vanwege den bisschop, dat Zijn Hoogeerwaarde de dorpelingen dien avond nog met een preek zou begunstigen. Gaarne had ik die preek mee willen aanhooren, ofschoon het onderwerp er van niet moeilijk te raden viel, maar onze reeds wachtende maaltijd boezemde den heer Van Heerden méér belang in, en in gestrekten draf reden wij naar het heerenhuis terug. Spoedig na het bezoek van den bisschop aan Dsjaoer-kieu nam ik voor een reis door Klein-Azië ter bezichtiging van de bouwvallen van Troje en van de kerken der eerste Christenheid, afscheid van mijn gastheer. Toen ik eenige maanden later in Smyrna terug kwam bevond de heer Van Heerden zich opnieuw op zijn landgoed, maar hij hoorde nauwelijks van mijn terugkeer of hij kwam naar de stad om mij te halen: ik moest, ik zou meer zien van zijn romantische boeren, herders, boerinnen, herderinnen. Zoo was ik dan daar opnieuw, toen op een regenachtigen morgen een der huisbedienden kwam zeggen, dat een Grieksche monnik den heer des huizes wenschte te spreken. | |
[pagina 325]
| |
‘Geef hem een stuk brood met kaas en wensch hem ‘een goeden weg’, antwoordde de heer Van Heerden. ‘Wij hebben hem al wat te eten gegeven’, was het wederantwoord, ‘maar hij dringt er op aan U te zien’. Mijn gastheer gaf nu verlof, dat de bezoeker zou boven komen, eenige oogenblikken later trad een jonge man met zwarten baard binnen, gekleed met de zwarte pij der monniken van Sint-Athos, die zeide te zijn gekomen om, in naam der Christelijke Liefde, den heer Van Heerden te bedanken voor al de zorg, die hij besteedde aan de zieken en de gewonden in den omtrek, in 't bijzonder aan Theodora, de gescheiden - hij legde op dit woord een scherpen klemtoon - de gescheiden vrouw van den herder Panajoti. De monnik was klaarblijkelijk ontroerd, terwijl hij dit zei: zijn wangen kleurden zich onder zijn donkeren baard, zijn stem beefde, de heer Van Heerden keek hem scherp aan, ondervroeg hem, en nu kwam het uit, dat de bezoeker Gligori heette en een sinds twee jaar verdwenen postbode van Samos was, van wien men niets had vernomen, zoodat het verhaal ging dat hij verdronken was. Hij en Theodora hielden reeds van elkaar, toen zij nog niet van haar pummelachtigen echtgenoot was gescheiden, maar sedert was Gligori spoorloos verdwenen. Dit was dan wel de voornaamste oorzaak geweest van de ziekte der mooie Theodora, die ik eenige maanden geleden met den heer Van Heerden in haar woning had bezocht. Omtrent haar gezondheid gerust gesteld, afgelegd nu zijn monnikspij, vertelde Gligori de reden van zijn geheimzinnige verdwijning. Zijn verhaal kwam hierop neer, dat het postscheepje, dat een niet onbelangrijke waarde aan goudgeld bevatte, gepraaid was door een Griekschen brigantijn. De post werd in beslag, de opvarenden werden gevangen genomen en naar een der rotseilanden gevoerd, maar het goudgeld, goed door den postbode in het vaartuig verstopt, niet gevonden. Gligori werd door de roovers geplaatst op een brigantijn van grooter slag en gedwongen de zeeroovers te helpen tot hij kans had gezien, toen deze voor Scio voor anker lagen, over boord te springen en de kust te bereiken. Op zijn aanwijzing werden zij gesnapt en werd het goudgeld terug gevonden en daar was hij dan nu, na veel omzwervens en vele gevaren, weer in het land waar hij zijn ‘agape’ hoopte weer te | |
[pagina 326]
| |
zien, de mooie Theodora, die intusschen haar vrijheid herwonnen had. Inderdaad, de week daarop kwam Andoni, die bij geen feestelijkheid in Dsjaoerij-kieu kon gemist worden, met twee groote waskaarsen: éen voor den heer Van Heerden en éen voor mij: het was de uitnoodiging ter bruiloft van Gligori, intusschen reeds weer in dienst, nu als gens-d'armes-luitenant op Samos, en Theodora, het behoeft nauwelijks gezegd te worden, geheel hersteld, zou hem daarheen vergezellen. Intusschen was door dit huwelijk van Theodora met den verloren gewaanden, maar teruggekeerden minnaar de kans voor Jorghi, den pretendent, geheel verkeken. Deze had van baloorigheid niets beters weten te doen dan eveneens te verdwijnen: ook van hem wist men niet waar hij was en of hij nog leefde. Men hoorde later dat hij zich had aangesloten bij een rooversbende in den omtrek. Ongelukkig kon er van mijn bijwonen van de bruiloft niets komen: enkele dagen later vertrok ik uit Smyrna. Het duurde niet weinige jaren êer ik terug kwam, maar het stond geschreven, dat ik van de schoone Theodora en haar twee belangrijke minnaars meer zou hooren. Immers te Smyrna terug kon het niet anders of ik moest opnieuw ter waardschap bij den gastvrijen heer Van Heerden en hoe gaarne liet ik mij daartoe overhalen. Zoo wandelde ik met hem op een schemeravond over zijn landgoed, toen een vervuilde en verdierlijkte herder op hem afkwam en, zijn vette muts afnemende, daaruit een briefje haalde, dat hij den heer Van Heerden reikte. Het was een vuil papiertje, waarop met potlood in nauwelijks bij het licht van een paar lucifers te ontcijferen Grieksche letters te lezen stond: ‘Kapitein Dimitri en zijn mannen laten U groeten. Ik ben de zoon van Barba Janako en kom U morgen bezoeken. Wees niet bevreesd.’ In 't eerst wist de heer Van Heerden niet wie ‘Barba Janako’ was. Eindelijk herinnerde hij zich een ouden wildstrooper van dien naam, door de ouders van mijn gastheer uit medelijden opgenomen en verzorgd, maar sedert jaren reeds dood. Zeker, de zoon van Barba Janako was struikroover geworden, zooveel was mijn gastheer bekend. Dat hij het onder den naam van ‘kapitein Dimitri’ tot hoofd eener bende had gebracht wist hij niet. Bewust echter, dat hij persoonlijk van den zoon van | |
[pagina 327]
| |
Barba Janako niets te vreezen zou hebben, deed hij hem weten, dat hij hem den volgenden avond in zijn tuin zou wachten. Hij sprak met mij af, dat ik bij de ontmoeting niet aanwezig zou zijn, doch mij eenigszins verscholen zou ophouden in de nabijheid. Wat men in Klein-Azië een tuin noemt heeft meer van een Javaanschen ‘kebon’ dan van een gaard. Tegen het vallen van den avond, in den schemer, terwijl de heer Van Heerden op en neer liep, zag ik een man uit het opgaande hout te voorschijn treden, die zich diep voor hem neer boog en hem de hand kuste. Er ontstond daarop een gesprek, waarvan ik niets vernam, toen de heer Van Heerden mij riep. Ik kwam naderbij en hij zei: ‘ik stel U voor “kaptein Dimitri”, die mijn hulp komt inroepen voor een zijner gewonde vrienden. ‘Kaptein Dimitri’ heeft zich vrijwillig buiten de Wet gesteld, en het is hem bekend, dat ik mijn plicht jegens de samenleving verzaak door na te laten de politie van zijn komst hier kennis te geven. Maar hij heeft zich, wijl het het leven van een medemensch geldt, aan mij toevertrouwd: ik zal hem vrij laten uitgaan en morgen zullen wij tweeën den, gewonde bezoeken, want ik heb “kaptein Dimitri” medegedeeld wie U is en wat U hier doet.’ Ik nam onder dit toespraakje, ‘kaptein Dimitri’, die sterk naar zure melk stonk, op: een man van middelbaren leeftijd, als herder gekleed, mager als een riet maar even lenig, zijn gezicht en naakte borst zwart behaard. Met onderzoekende oogen keek hij mij vrijmoedig aan, en toen de heer Van Heerden met spreken ophield, zei hij: ‘welkom, “tsjelebi” (begunstiger), de vrienden van den “Hollandschen heer” zijn “kaptein Dimitri” en zijn mannen altijd welkom’. Hij verhaalde nu dat de gewonde juist die arme Jorghi was, die uit baloorigheid over Theodora's huwelijk met Gligori struikroover was geworden. Eenige dagen tevoren hadden zij de Turksche post van Mougla denken te overrompelen, maar de politie van Aïdin was gewaarschuwd, had hen de bergen in gedreven, een der briganten gedood en Jorghi zwaar gewond. Evenwel niet zoo of zijn makkers hadden hem kunnen meenemen. Nu was hij, althans voorloopig, in veiligheid in een der holen van den Karadag, een berg van Smyrna's achtergrond. Dit was echter een vrij groote afstand om een gewonde te gaan verplegen: | |
[pagina 328]
| |
de heer Van Heerden overlegde met ‘kaptein Dimitri’ hem dichter bij te brengen, naar een hol in de buurt, waar hij beloofde hem te zullen bezoeken. Dit was afgesproken, maar het scheen of ‘kaptein Dimitri nog iets op het hart had. ‘Het is nu twaalf jaar’, begon hij weifelend te spreken, ‘dat ik hoofd ben van een troep mannen. Met mijn vroegere makkers kon ik mij geregeld en enkel afgeven met onze politieke vijanden, de Turken. Immers, niet waar? tusschen Turken en Grieken kan en mag geen vrede zijn. Maar die oude makkers zijn de een na den ander gedood. Die ik er voor in de plaats gekregen heb zijn niet te vertrouwen. Ook ontzien zij niemand: Griek, FrankGa naar voetnoot1) of Turk. Kaptein Dimitri’ en zijn mannen waren vroeger populair bij de bevolking, van de Hissarlik tot Adana. Nu zijn wij gevreesd en gehaat. De een of anderen dag verwacht ik, dat wij ‘verkccht’ zullen worden door een of anderen herder, molenaar of boer, dien mijn mannen om een kleinigheid zullen hebben mishandeld. ‘Dat vervloekte leven zit me tot hier - en hij wees naar zijn behaarde keel - ik zoek de eerste de beste gelegenheid om de kerels in den steek te laten, en mij te vestigen in Athene, waar ik vrienden heb, en wel zal weten rond te komen.’ Na deze inleiding had de rooverhoofdman den moed om den heer Van Heerden het verzoek te doen, dat hem op het hart lag, namelijk een pak afgedragen kleeren, waarmee hij in Smyrna op de boot zou kunnen gaan, welke hem naar Athene zou brengen. Toen de heer Van Heerden hem dit beloofde en met hem afgesproken had, dat hij een der volgende avonden, op denzelfden tijd en dezelfde plaats, zou terug komen, verdween ‘kaptein Dimitri’ in het kreupelhout. Dienzelfden nacht werd Jorghi naar het aangewezen hol gebracht en den volgenden dag bezocht de heer Van Heerden hem daar in mijn gezelschap. De arme kerel was er leelijk aan toe: zijn wonde in den arm was verwaarloosd, er was ‘koud vuur’ bij gekomen en wijl mijn gastheer niet de noodige bekwaamheid bezat om een amputatie te verrichten, sprak hij af, dat zijn menschen zouden komen om den gewonde met behulp van wat | |
[pagina 329]
| |
andere mannen naar het landhuis te brengen, waar een dokter uit Smyrna hem verder behandelen kon. Voor zooveel hij nog te redden was. Dien avond was de heer Van Heerden weer in zijn tuin en ik in zijn nabijheid, doch ‘kaptein Dimitri’ verscheen niet, wèl den daarop volgenden avond. Met eenige overhaasting en klaarblijkelijk ontroerd drong hij uit het kreupelhout te voorschijn, en 't eerste wat hij sprak was: ‘Ze hebben mij in de gaten, maar mijn spoor verloren.’ ‘Wie’? ‘De politie’? vroeg mijn gastheer. ‘Kaptein Dimitri’ glimlachte even op die vraag, welke hem, naar 't scheen, onnoozel voorkwam. ‘M'n kerels’, zei hij. ‘Ik heb hun van morgen gezegd, dat ik eens zou kijken hoe 't met Jorghi gesteld was, en zij hebben er toen op gestaan, dat een hunner, met wien ik pas ruzie had gehad, mij zou vergezellen. Ik heb net gedaan of ik er niets tegen had, maar ben het pad ingeslagen over het veld van den Déré-Bogaz met die overhangende rots, U weet-wel. Aan den afgrond gekomen, zei ik mijn bespieder, dat wij eerst moesten waarnemen of het pad naar het hol, waarheen wij Jorghi gebracht hebben, veilig was.’ ‘Waarom laat je 'em niet verrekken’? vroeg de schobbert. ‘Wij hebben genoeg te doen met ons-zelf om ons nog met hem bezig te houden’? ‘Verrek jij dan eerst, hondsvot’, zei ik, en meteen gaf ik hem een stoot, dat hij van de rots viel. Ik ben toen inderhaast hierheen geloopen en hier ben ik. Heeft U het pak kleeren, dat U mij beloofd hebt’? ‘Wat je gedaan hebt is 'n slechte daad temeer, al heeft de Maatschappij er 'n schoelje te minder om’, zei de heer Van Heerden gestreng. ‘O’, antwoordde ‘kaptein Dimitri’, ‘ik had nog een oude rekening met hem te vereffenen’. ‘Vereffen dan in het vervolg je oude rekeningen zonder mij er in te moeien. Hier is het pak kleeren, dat ik je beloofd heb’ - en hij wierp hem de plunje toe, welke hij had meegenomen - en laat je niet meer hier zien. Want ik acht mij niet langer gerechtigd om na te laten je aan de politie over te leveren.’ | |
[pagina 330]
| |
Terwijl de heer Van Heerden dit zei leek het mij of ik het kreupelhout hoorde kraken en er zich iets donkers in bewoog. Ik had echter geen tijd er mijn gastheer opmerkzaam op te maken. ‘Kaptein Dimitri’ ving den buidel op, boog zich voor den heer Van Heerden om diens hand te grijpen, doch toen hij zich oprichtte viel achter hem een schot: doodelijk in het achterhoofd getroffen viel hij neer. De heer Van Heerden en ik, wij bogen ons over hem heen om hem op te heffen, zijn lippen bewogen zich nog even, door den schijn van de sinds een half uur opgekomen maan was er nog even licht in zijn oogen, toen blies hij den laatsten adem uit. Mijn gastheer liet het ontzielde lichaam naar zijn woning brengen en de politie waarschuwen. Nog voor dat deze, nog voor dat de dokter uit Smyrna gekomen was, had ook Jorghi den geest gegeven. Aldus spatte de bende van ‘kaptein Dimitri’ uiteen; de boeren en boerinnen uit Dzjaoer-kieu spraken het ‘kyrie eleison’ over de dooden uit en dankten de ‘Panaghia’ - de Heilige Maagd - dat zij voor eerst van de levenden geen last meer zouden hebben. Het was den heer Van Heerden niet moeilijk tegenover de Turksche overheid Jorghi's dood in zijn huis en ‘kaptein Dimitri's dood in zijn tuin te verklaren, maar hij nam zich voor in het vervolg voorzichtiger te wezen, wanneer hij in den omtrek de boeren bezocht of ter jacht ging. Ik was blij, dat hij die voorzichtigheid eerst begon toe te passen na mijn afreis uit zijn gastvrij huis, en uit Smyrna, nu, op z'n Turksch, ‘Ismir’ geheeten. |
|