allen smartelijk gevoelen. Joost is zoo'n beste, bezorgde huisvader.’
Symons stemde er ten volle mee in. Hij wist hoe ze aan elkaar hingen en het deed hem pijn aan het hart, te bedenken, dat vader spoedig voor goed hun ontnomen zou zijn.
Hij nam met een hartelijken handdruk afscheid en beloofde spoedig weer eens een uurtje bij hen te komen.
De woorden, die Joost tegen wil en dank opgevangen had, lieten hem niet meer los.
Hij herhaalde het stil voor zich: ‘ik zou graag nog wat bij hen gebleven zijn.’
Het was hem of verzet in hem rees tegen die woorden als tegen een plan, waarvan hij het welslagen verijdelen kon.
Meer nog dan vroeger zocht hij gelegenheid om met vader alleen te zijn.
Hij viel dan stil en staarde voor zich uit.
Vader merkte wel dikwijls, dat hij wat zeggen wilde, maar niet kon. Meer nog dan vroeger, toen hij gezond met zijn oudsten zoon werkte in den winkel, zonder veel woorden, omdat ze elkaar zoo goed begrepen, voelde hij thans, hoe de jongen hem lief had.
‘Wat zal van hem worden, als ik er niet meer zijn zal?’ peinsde hij dikwijls.
Hij kende zijn groote gevoeligheid en hij wist uit ervaring hoe je die in het practische leven hinderen kon; toch was ze een van de meest menschelijke eigenschappen.
Lang bedwong hij zijn verlangen om eens met hem te spreken als iemand, die afscheid nemen moet.
Maar ten slotte, terwijl Joost daar weer eens stil nadenkend bij hem zat, kwam het hem ineens over de lippen: ‘als ik er niet meer zal zijn.’
Het was of Joost uit een droom opschrok.
‘Zeg dat toch niet, vader!’ smeekte hij afwerend.
De oude Vondel glimlachte gelaten.
‘Kom eens heel dicht bij me zitten’, vroeg hij, ‘en geef me je hand.’
‘Jij bent mijn oudste zoon’, zei hij zich vermannend, ‘je draagt mijn naam. Kun je niet een beetje begrijpen, dat ik aan de toekomst denk. Ouders en kinderen kunnen niet altijd bij elkaar blijven. Het is een wet van de natuur, dat de ouden sterven.’