| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Wat men ‘de Beschaafde wereld’ noemt, mooie benaming voor een doorziekt lichaam lijdende aan vele etterende wonden en nog meer aan slepende ziekten, kenmerkt zich door overbevolking. Het zijn vooral de door hun regeering tot oorlog neigende volken: in Europa Duitschland, Italië, in het Oosten Japan - China, dat nauwelijks tot de ‘Beschaafde wereld’ kan worden gerekend, doch overbevolkt is als een konijnenzandvlakte, wordt in dit opzicht hier ter zijde gelaten - zijn te nauw begrensd en dreigen in hun land te stikken van menschengedrang. Wat zou er voor een werkelijk beschaafd volk in deze alles beheerschende aangelegenheid aanbevelenswaardiger zijn, zedelijker vooral, dan wetenschappelijk-onderrichte en aangemoedigde geboortebeperking? Maar de fanatiek-geloovigen dier volken achten deze een Satansdrijven, en de regeeringen, steeds toch vredelievendheid predikende, kennen geen hooger belang dan haar volken naar lichaam en geest voor te bereiden tot, te oefenen voor den oorlog. Immers zij zijn overtuigd, dat die te eeniger tijd onafwijsbaar is. Wordt hij niet door omringende volken, ook door overbevolking geteisterd, naar buiten geperst? Daarvoor hebben zij dan, naast haar mechanische en chemische vernietigingsmiddelen, vermeerdering noodig van wat zij in haar zoo vaak verfoeilijke beweringen, ‘menschenmateriaal’ noemen.
Zoo wordt dan die jammervolle ‘Beschaafde wereld’ op dit oogenblik gestriemd door twee oorlogen tegelijk: die in Spanje, waarvan het nieuws de menschheid reeds begint te vermoeien, wijl zoo lang reeds, telang, bezig met altijd hetzelfde werk ter vernietiging van het land en van zonen van moeders, echtgenooten
| |
| |
van vrouwen, van moeders en kroost der mannen, die liggende in loopgraven achter schietwerktuigen of voert stormende op den vijand, jonge kerels zijn, bloedende en reeds afgeleefd. En dan den pas tot laaiend vuur uitgebroken oorlog in het Oosten: door Japan uitgelokt tegen China dat, tot nu chaotisch levend, bezig is tot beraad te komen, dus gevaarlijk te worden door zijn millioenen-mannenbevolking. De staatsman Cavour noemde vòòr het midden der vorige eeuw Italië een artisjok, welke blaadje voor blaadje moest worden gegeten. Zoo is China voor het om zich heen tastende en alles wat het kan vast grijpende Japan, als een reuzen-artisjok, welks bladen wel hard te verdauwen zijn en niet zoo erg voedzaam, maar waarop zijn overtollige millioenenvolk, ook in het gemoderniseerde Japan honger lijdende, eenige jaren kan teren.
Van die artisjok gesproken: blaadje voor blaadje, d.i. stukken Chineesch grondgebied, zijn reeds afgeplukt. In 1895 genoot Japan Formosa, welks eilandennaam ‘schoon’ geheel is verdiend, meende men er. Vijftien jaren later genoot het van een ander eiland: Korea. Eenige jaren geleden vrat het Mandsjoekwo op: groote hap, waaraan het zich bijna verslikte, ware Tokio niet geholpen door den vroegeren keizer van China, buiten betrekking, dien het tot keizer van dat groote land maakte, waaruit zijn dynastie afkomstig was. Toen echter werd Japans eetlust nauwelijks stilbaar: het at Jehol op, Binnen-Mongolië, Tsjahar, en nu begint het zelfs te knabbelen aan het werelddeel, dat men China noemt, en dit alles onder de bewering, dat de Chineezen een broedervolk zijn, wier bestwil men op het oog heeft.
Maar China, zoo ontzaglijk uitgestrekt, tot voor een halve eeuw een Keizerrijk levend in chaotische toestanden, werd allengs bezield door nieuwen geest. Zoogenaamd republiek geworden - doch, Ruslands voorbeeld bewijst het: ook onder ‘soviëts’, kan een republiek een oligarchie blijven - wordt thans geleid door een man, supérieur van geest, naar het schijnt, Tsjiang-Kai-sjek, door wiens bezieling het een ander China is geworden dan dat van die oude, wijze grootmoeder van den keizer onder haar voogdij, die thans, dank zij Japans kuiperijen en oorlogen, onder den titel van ‘keizer’, Japans stadhouder is van Mandsjoekwo.
| |
| |
Er is echter geen land ter wereld welks toestand zoo ingewikkeld is als die van China. Wat is eigenlijk China? Een overbevolkt en door wat er van zijn verleden over is belangwekkend deel van de Oostelijke wereld. Maar sinds den ‘Boksers’-opstand heeft het zich aan zijn zeekant dermate met alle groote natiën moeten vermengen, dat tal van vreemde regeeringen de hand legden op uitgebreide stukken grondgebied. Onze eminente oudminister, wijlen Dr. A. Kuyper, dacht er einde der vorige eeuw, zelfs een oogenblik over, dat ook ten behoeve van Nederlandsch-Indië, in het belang van zijn koelie-aanvoer, daartoe door onze vloot zou kunnen worden overgegaan. Gelukkig is van dit vage voornemen niets verwerkelijkt. Tot meer zelfbewustzijn gekomen. dank zij Tsjang-Kai-sjek's bezielenden invloed op zijn naar moderniseering strevend volk - bedoeld wordt natuurlijk het deel met geschoolde intellectualiteit - is China begonnen tegen deze afhankelijkheid in zijn bestuur van verschillende buitenlandsche nederzettingen te protesteeren. Maar voor een werkelijk moderne natie is betrouwbaarheid zijner administratieve ambtenaren, ook van officieren een eerste vereischte, en welke goede hoedanigheden het Chineesche volk ook hebbe, op vele punten is het volstrekt onbetrouwbaar, omkoopbaar voor den meestbiedende. Daarvoor is tot schade van het Centraal gezag des lands nog gebleken ten tijde van de burgeroorlogen in 1921-1927. Maar China, werd hierboven bedoeld, is op weg zich te reorganiseeren naar het voorbeeld van Japan. Zijn z.g. studenten - wij zouden het ‘scholieren’ noemen - vormen er een opgewonden openbare meening. Thans hoofdzakelijk vijandig jegens Japan, dat echter ook, en veel meer te duchten, immers beter georganiseerd, zijn door chauvinistische officieren van zijn leger en vloten bezielde openbare meening bezit.
Er is echter nog een andere openbare meening in Japan aan het opkomen, die der middenklasse, vooral die der arbeiders. Wat men in het Westen ‘de proletariërs’ noemt: d.w.z. zij, die groote gezinnen hebben te onderhouden, die dus in de eerste plaats oorzaak en lijdende partij zijn van de overbevolking. Zij kennen er een armoede, waarvan men in Europa geen denkbeeld bezit. Maar ook zij beginnen tegen zulke toestanden, door het militairisme verergerd, in opstand te komen. Zij stelden looneischen, waaraan de werk- | |
| |
gevers niet konden voldoen, wilden zij met hun artikelen de arbeidsmarkten ter wereld, overal, doch vooral in de landen om den Stillen Oceaan, behouden. De Japansche handelspositie raakte daardoor in gevaar. Het gevolg is, dat de uitgaven voor leger, voor zee- en luchtvloten dagelijks toenemen, doch de belangrijkste inkomsten dreigen te verminderen. Het is Japan dus niet enkel te doen in het rond landen te vinden, waarin het zijn overbevolking kan spuien, het moet markten winnen en behouden voor zijn ‘billig und schlecht’ goed, waarmee het heel de wereld doordringt. Er zal bijvoorbeeld, zelfs in ons van Japan zou gelukkig verre land, geen dorp aan te wijzen zijn, waarin niet eenige Japansche artikelen, vaak onder Hollandsche namen, te koop zijn. Zooals dit trouwens ook het geval is met Soviët-artikelen. Zoo, om een artikel te noemen, verkoopt men, nog wel onder den in ons volk zoo populairen naam van den Redder Dorus Rijkers, voor een ‘krats’ in Rusland gefabriceerde ‘Zweedsche’ lucifers, terwijl ook de goedkoope bazars onzer steden tal van Japansche goederen verkoopen, welke vooral onze zoogenaamde ‘dames’ lokken, daar zij zoo goedkoop zijn. Om landen van China, de overige blaadjes van den Chineeschen artisjok, is het thans eigenlijk in
Tokio niet meer te doen. Het heeft vooral de economische expansie op het oog. Ja, als het een zoo groot en wel toegerust leger bezat, dat het de heele artisjok kon bemachtigen, maar het bekent zelf, dat het daartoe ‘niet klaar’ is, ook met het oog op Rusland, dat het ‘hands off’ moet houden. Daarom waarschuwt de regeering van Tokio haar ‘volk’, wordt bedoeld de opgewonden legers, dat de nu begonnen oorlog tegen China - want een oorlog is het, hoewel men daarvoor in Japan niet wil uitkomen - een langdurige en gevaarlijke expeditie kan worden. Men heeft reeds gezien, dat het Chineesche leger niet zoo kwaad is uitgerust. Het weet den Japansche indringers gevoelige klappen toe te deelen. Tsjiang-Kai-Sjek is niet de eenige Chinees, die weet wat hij met zijn volk wil en kan doen. Daar is ook generaal Soen-Tsje-Joean, die, goed soldaat en diplomaat tevens, jaren lang de Japansche penetratie in Noord-China heeft weten te beletten, waarop de binnendringer het oog had gevestigd, als het kon om het bij Mandsjoekwo in te lijven, en er dan een uitgestrekt katoenveld van te maken. ‘Es hat nicht sollen sein’! Engeland
| |
| |
is er ook nog, en minister Eden heeft openlijk verklaard, dat zijn volk het niet zou dulden, dat in het gebied van den Chineeschen ‘Draak’ de Japansche ‘Rijzende Zon’ opging. De ‘U.S.S.R.’ noemt zich daarbij China's ‘eenige vriend’. Neen, het Japansche uitzicht is voor zijn Chineesche expeditie niet helder.
Wij moeten wel uit China van het oorlogsveld terug keeren naar het Spaansche en dan erkennen, dat de rechtschen langzaam maar zeker voort komen, doch de linkschen in den weerstand taai zijn. Franco had het reeds over een mogelijken terugkeer van het koningschap in zijn land, en daarom had hij, zei hij, den derden zoon van don Alfonso XIII, don Juan, moeten afwijzen van zijn door hem gewenschten terugkeer naar zijn jammerlijk geboorteland om zich bij het rechtsche leger aan te sluiten. ‘Ik wil’, zei de generaal, ‘een leven, dat waarde voor ons kan hebben, niet opofferen. Als Spanje tot zich-zelf zal zijn gekomen, zal het om een koning vragen, en deze moet niet komen als veroveraar, maar als vredestichter’. De vraag van het koningschap, het toekomstige namelijk, is in Spanje zeer ingewikkeld, wijl er ook sprake was van een conservatief Carlistisch koningschap, waarvoor de hemel echter het vrijer denkend Spanje beware: het zou opnieuw fanatiek Katholiek worden. De ‘Phalangisten’ hellen over tot een fascistische republiek naar Mussolini's beeld en gelijkenis: in het midden latende mèt of zonder een koning. In ieder geval nièt met een Parlement. Wat den Carlisten aangaat heeft don Alfonso-Carlos de Barbon, hun pretendent, de goedheid gehad om het vorig jaar zonder mannelijk ‘oir’ na te laten, te sterven, en zijn Spaansche volgelingen zullen zich dus wel aansluiten bij hen, die don Juan zullen steunen, wanneer het zoo ver komt. Maar op het langzame voetspoor, waarop Franco's leger voortwaarts dringt, wanneer zal Spanje dan opnieuw een koning uitroepen? Dat kan nog wel een jaar, wàt? Jarenlang duren.
Intusschen zijn de diplomaten met hun overleg over nièt-inmenging en toezicht op het doodt punt geraakt. Zij weten niet meer hoe of wat. De ‘U.S.S.R.’ stelt als eerste eisch terugroeping der vrijwilligers. Zonder vervulling daarvan wil het van geen verder onderhandelen weten. Het is duidelijk, dat dit het stellen is van een onmogelijken eisch. Want de Linkschen hebben
| |
| |
gezorgd, dat zij aan alle vrijwilligers het Spaansche burgerrecht verleenden; wat de rechtschen aangaat: hoe kan men van de Spaansche Moorsche troepen uit Noord-Afrika en van het Spaansche Vreemdelingenlegioen beweren, dat dit vrijwilligers zijn? De eersten zijn geboren onder Spaansch bestuur en onder militair gezag van Spaansche officieren? Het is duidelijk, dat de ‘U.S.S.R.’ zich op een fictie beroept als waarvan Mussolini gezegd heeft, dat de heele tegenwoordige Westersche diplomatie op ficties steunt: waarde hecht aan het begrip ‘de jure’ en het ‘de facto’ terzijde schuift, alsof het niet bestaat. Maar het bestaat wèl en, helaas, het ‘de jure’ bestaat slechts in woorden.
Het was duidelijk, dat onder de hand de verhouding van Engeland tot Italië minder en minder vriendschappelijk werd, maar zij is allengs verbeterd omdat de Britsche regeering, uit vrees, waarlijk vredelievend is. Dit ondanks het feit, of misschien juist dank zij het feit, dat zij haar drievoudig leger: te land, ter zee en in de lucht gaat uitbreiden op een wijze en met opoffering van schatten, als waarover geen ander volk beschikt met uitzondering dan van de Vereenigde Staten in Noord-Amerika, welke echter van plan zijn om elken oorlog in het Westen of in het Oosten uit den weg te gaan, en enkel Noord- en Zuid in Amerika vrij en onafhankelijk - behalve dan van Washington - te handhaven. Zulk een zelfstandigheid is wel benijdenswaard. Vooral voor Groot-Brittannië, zou dit zoo kunnen zijn, dat in heel de wereld zijn nederzettingen heeft, zijn machtig bezit, maar ook zijn netelige belangen. Om een voorbeeld te noemen, dat betrekkelijk dichtbij ligt: Palestina, het zoogenaamde ‘Heilige Land’. Engeland stelde vòòr het te verdeelen in drieën: het kleinste maar vruchtbaarste, best gelegene tevens, aan de Joden. Ook als zij dit wenschten aan die Joden, die, eeuwenlang ongemoeid, onverlet, in ons land tot volkomen burgerlijke gelijkheid zijn gekomen met de overige bevolking, doch nu voor hun geloofsgenoten zulk een verlangen doen blijken naar het ‘Heilige Land’, waarschijnlijk echter met het vaste voornemen om zelf te blijven en te leven in het wel is waar niet ‘heilige’ Nederland, doch dat in maatschappelijken zin ook voor hen toch alles behalve te veronachtzamen is. Een grooter deel van Palestina, maar minder waard aan vruchtbaarheid en welgelegenheid, zou dan komen aan de Arabieren, met wie Groot-
| |
| |
Britannië, koloniale mogendheid zooals geen ander, zoozeer ‘goed’ wil blijven, daar zij onder eigen bestuur tot zelfbewustheid, doch door Engelschen diplomatieken invloed tot een zelfstandig koninkrijk zijn gekomen. Maar de ‘Heilige Stad’ bij uitnemendheid, Jeruzalem - maar hoe hoog in zedelijk en geestelijk opzicht staan alle andere nièt-heilige steden boven alle ‘heilige steden’ ter wereld! - Jeruzalem, door Renan het gekkenhuis van drie godsdiensten betiteld, heilig, o, bij uitnemendheid, voor de Joden. Niet minder voor de Islamieten. Voor de Christenen met Bethlehem mee, ook heilig, heilig, driemaal heilig. Het zou met een corridor naar zee onder gezag van Engeland blijven in het belang van de vrije vereering van de voor de drie godsdiensten heilige plaatsen.
Er is over dit moeilijke vraagstuk te Zürich een Joodsch congres gehouden, waarop veel met veel misbaar werd geredekaveld. Het ‘Heilige Land’ stond door Volkenbonds aanwijzing onder Engelsch mandaat en de Engelsche regeering kon niet, wilde dit niet handhaven. Te Zürich is het tot een stemming gekomen, welke de voorgestelde verdeeling in principe aannam, zoodat de Joden dan een eigen staat zouden kunnen vormen, zeer beperkt, maar baas in eigen huis. Maar zij wilden het wijder, grooter dan door de Britsche regeering werd voorgesteld. Deze wil van het mandaat in zijn tegenwoordigen vorm in ieder geval af. Ook in dit opzicht heeft de Volkenbond, welke het uitreikte, door zijn wolkachtige vaagheden in de opdracht, evenals overal, waar de Bond dacht het Vredeswoord uit te spreken, den oproep doen hooren van velerlei toekomstige minderheidsoorlogen. De Engelsche minister Ormsby Gore had op het Züricher congres te verklaren, waarom Engeland zijn mandaat onhoudbaar achtte, en de vergadering erkende de waarde zijner argumenten. Er moet een onafhankelijke Joodsche en een onafhankelijke Arabische staat gesticht worden, wat gelijk staat met het snijden van twee jassen uit ongeveer het zelfde stuk laken. Er is thans reeds een groot getal Arabieren op het Palestijnsche grondgebied, dat de Joden zouden krijgen, en haast evenveel Joden op wat men voor de toekomst aan het Arabische vrije grondgebied wil laten. Die twee nationale groepen zouden overgebracht moeten worden naar de andere grens, maar naar landerijen, welke in vruchtbaarheid niet
| |
| |
mogen onderdoen voor die, welke de twee thans met het zweet van eeuwen tot een schijn van vruchtbaarheid hebben gebracht. De mandaatcommissie van den Volkenbond zweette in de warme zomermaand te Zürich over dit moeilijke vraagstuk niet minder dan de Joodsche en Arabische landlieden gewoon zijn bij de beploeging van hun land te zweeten. Om een voorbeeld te noemen van de welhaast onoplosbare moeilijkheden, waarvoor de mandaatcommissie in dit vraagstuk wordt gesteld: in den onafhankelijk ‘Joodschen’ staat, waarvoor men dan plannen wil ontwerpen, bevinden zich thans nog 300.000 Arabieren tegen 235.000 Joden, althans volgens Arabische berekening, en het schijnt dat die ongeveer juist is.
Nog een blik in ‘la doulce France’, het domein in pacht van den C.G.T. van onzen kameraad L. Blum. Spreek a.U.b. de ‘U’ uit met den Hollandschen klank, die ongeveer met den Franschen overeen komt, en niet met den Duitschen ‘oe’-klank. Want althans de schrijver wil niet insinueeren, dat Blum eigenlijk ‘asjkenazi’ is - een Jood van Poolsche of Duitsche origine. Kameraad Blums voorouders zijn waarschijnlijk afkomstig uit den Elzas. Het is waar, dat hij het roer van staat in Frankrijk aan zijn vriend en partijgenoot Camille Chautemps heeft moeten overgeven. Maar waar deze, evenals hijzelf, onder het commando staat van Jouhaux - kameraad Jouhaux - secretaris-generaal van het C.G.T., blijkt toch de wisseling van eersten stuurman voor dit arbeidersvakverbond niet zoo onschuldig te zijn, als men hoopte, dat zou blijken. Onder kameraad Blum vloeide het kapitaal uit Frankrijk weg als het water uit een geopende kraan, doch Jouhaux hoopte op een terugkeer bij verandering van stuurman. Bonnet, minister van financiën, kreeg er heel moeilijke maatregelen dòòr om, tegen het Vakverbond in, het kapitaal tot terugkeeren te noodigen. Maar het hielp niet. Jouhaux werd hier en daar door zijn volgelingen uitgejouwd, en wat de onderwijzers in Frankrijk betreft, opvoeders der Jeugd, met Uw verlof, wat zij onder onderwijs verstaan is het puurste Trotskiistische communisme. Dit alles moet de tegenwoordige regeering van ‘la doulce France’ dulden, en zij duldt het met een voorbeeldige lijdzaamheid onder de leus: ‘geen vijanden Links’!
Het gevolg is, dat zij die van Rechts dagelijks sterker maakt.
|
|