| |
| |
| |
Gedichten van T. Volker door Dr. Willem Kloos.
(Gedichten van T. Volker. 1937. W.C. en J. Brusse N.V., Rotterdam.)
Er komt, als men ze rustig lezen gaat, zooals men dat met alle verzen heeft te doen, indien men er tenminste wat aan hebben wil, uit deze Gedichten van den heer Volker iets naar boven wat men persoonlijk levenden zielstoon noemen kan. En daar ik, kan ik zeggen, mijn heele leven lang, want sinds mijn 18e jaar reeds, mij van nature, dus van uit mijn binnenst psychisch samenstel, telkens weer met de Dichtkunst ben gaan bezighouden, ging ik dien fijneren achtergrond van Volker's geest al spoedig gewaarworden, toen ik zijn bundel openslaande, en gelijk ik dit altijd met verzen doe, heel voorzichtig regel voor regel, ja woord voor woord de eene bladzij na de andere met mijn binnenste Wezendheid proevend, mij er een algemeen idee van had gevormd, hoe zijn werk eigenlijk is, en of het dus de moeite waard kan heeten er iets van te zeggen. Mijn aanvankelijke indruk van de allereerste bladzijden was: Nu ja, zóó kan ieder doorgaan met rijmen, als hij dat nu eenmaal eerzuchtig-weg wil. Maar langzamerhand voelde ik mijn indrukken gunstiger worden. En ik hoorde mijzelf, dus mijn eigenste Eigenheid, toen ik de slechts zestig bladzijden van dit boek op mijn gewone gewetensvolle wijze door en door had leeren kennen, van binnen uit de slotsom jegens mijn Daagsch- | |
| |
heid maken: ‘Dit is wezenlijk een poëet, want een mensch, die niet alleen-maar gemakkelijk-vloeiend rijmen kan daar hij dit wil, neen, die door deze uitingen bewijst dat hij diepst-in waarlijk iets is gewaargeworden van wat hij schrijft.’
Ik, de van nature want sinds mijn jonge jaren reeds heel preciese want gewetensvolle werker in de letteren, houd mijn daaglijksch Zelf, dat evenals alle andere leden der tamelijk wijd-verbreide Kloos-familie, liefst vreedzaam al zijn dingetjes doet op zijn eigen wijze, ik houd, zeg ik, en hield ook steeds, mij zooveel mogelijk vrij van alle oogenblikkelijke, vluchtige stemmingen mijns altijd onbewust-bezielden Binnenzijns. Dit is mijn nooit verslappende familie-kant ter eene zijde, die echt-hollandsch is, maar daarover heen voor tweehonderd jaar tamelijk koel gemoedelijk oer-Duitsch is geweest. Maar van den kant mijner moeder, die ik nooit heb mogen kennen (naar een bericht, dat ik over haar kreeg, overleed zij toen ik één jaar oud was, klagend en snikkend, dat zij het leven moest verlaten), ben ik tegelijkertijd steeds een heel ander soort van levend wezen geweest, dat echter door mijn eerstgenoemde helft altijd voldoende in bedwang gehouden is. Uiterst gevoelig alle dingen, die ik tegenkom, opmerkend en daaruit dan onbevangen mijn konklusie's trekkend, die onder de hoede van mijn alles bij elkaêr houdend en logisch regelend dieper intellekt (dat ik voor een deel ook aan haar vader, den knappen wijsgeerigen dichter en literatuur-beschouwer Amelse, dank, die blijkens wat ik van zijn werken bezit voor de literatuur en het onderwijs daarin geleefd heeft, ben ik als jonge jongen reeds de literator geweest en ook heden kunnen blijven, die wel alles onbewust zien blijft, maar nooit onmiddellijk veel zegt, en die er altijd zorg voor is blijven dragen, dat hij nooit zich vergissen kon in wat hij ten slotte op het papier brengen ging, zoodat ik thans nog alles volkomen kan rechtvaardigen wat ik vroeger schreef. En zóó, als nu reeds 58 jaren gestudeerd hebbend literator van innerlijk-gezonde lichamelijke en geestlijke constitutie kan ik
thans op mijn hoogen leeftijd gelukkig voor mij nog dagelijks acht en soms tien uren blijven arbeiden, alsof ik een jongmensch zou zijn. Maar, gelukkig, al voel ik en denk ik nog steeds spontaan, gelukkig, zeg ik, ben ik geen jonkman meer. Want weet ik, nóg dieper dan vroeger, alles van de Kunst en het Leven te benaderen met mijn vele geestelijke
| |
| |
percepties, die volkomen blijken aan te sluiten bij wat ik als jonge knaap intuitief maar natuurlijk veel meer vaag had gevoeld het eenig-juiste te zijn. Al werd ik vroeger, in de stil-hartstochtlijke opkomst van mijn geestlijk leven wel eens in mijn altijd ongunstig blijvende uiterlijke omstandigheden stevig bedwongen driftig voor een poosje wanneer ik door psychisch-zwakkeren want telkens wisselende maar finantieel goed gesitueerde Halven onverwacht onbillijk was aangevallen en benadeeld, toch ben ik en blijf ik ook thans nog in het diepst van mijn Wezen een gemoedelijke, maar volstrekte Eenheid, die met rustige redelijkheid alles blijft bekijken en onderzoeken wat er in hem en met hem gebeurt. Ik stel vóór alles belang in de letterkunde, omdat ik door mijn grootvader van wijsgeerig-letterkundigen oorsprong ben en, evenals hij, belang in allerlei andere dingen, b.v. in wetenschap, godsdienst en zedekunde, stel, in welke drie ik altijd denkend ben blijven werken, maar tevens ben ik mij met mijn innerlijkste, dus psychische zintuigen altijd van zelf blijven oefenen, zonder daarbij abstrakt-dogmatisch te worden, in het zuivere meezien der woordvisies van anderen en het juist hooren van hun toon. En zoo heb ik ook thans weer, gelijk ik hierboven zeide, dezen bundel van Volker geproefd, heel voorzichtig bespiedend wat er door die bedaarde lektour in mij naar boven rijzen kwam.
Volker blijkt een psychisch mijmeraar te wezen en zoo raakt hij in zijn innerlijkste gedachten en gevoelens wel eens weg van datgene wat de algemeene menschheid heeft vastgesteld als juiste opvatting over het aardsche Verschijningsaanzijn en haar eigen bestaan. Want tegelijkertijd schuilt in haar, in de menschheid, een evenzeer aangeborene, dus onbewuste neiging om zichzelf te vernietigen, tusschen welke onderling vierkant tegenstrijdige neigingen zij zich in evenwicht te houden weet.
En daardoor ontstaat de schijnbare warboel van dit leven, dat toch altijd stand blijft houden, ondanks al den schijnbaren nonsens der wisselingen. En in een plotselinge scherpere aanvoeling van deze laatste schreef de dichter Volker toen het volgende vers, door welks titel hij schijnt te willen aanduiden, dat leven en dood eigenlijk even veel of even weinig waard zijn. Hier is het gedicht, welks latijnsche titel beteekent, dat wij in het leven toch verkeeren midden in den dood.
| |
| |
Media in morte in vita sumus.
Een stem klinkt door de ritselende twijgen:
O, luister toch, o, luister toch.
De waarheid kan niet zwijgen,
Een stem roept uit de ritselende blaren:
O, luister toch, o, luister toch,
't Geheim laat zich niet meer bewaren:
Een stem rilt door de doode boomen:
O, luister toch, o, luister toch.
Daar is een eind aan alle droomen,
Een machtiger geluid rijst van de zware aarde
En zoekt den ruimen hemel te verwinnen:
Wij willen altijd dat bedrog beminnen.
Wij leven en wij droomen nog.
Ik ben er zeker van, dat het meerendeel mijner landgenooten, wanneer zij luchtig-vlug dit vers hebben ingezien, met een korten glimlach en een snel schouderophalen over zullen gaan tot het er op volgende gedicht met de gedachte: zóó praat een kwajongen, dus een kind. Want het leven behoeft volstrekt geen bedrog voor je te worden, als je maar goed uit je oogen blijft kijken en je verstand gebruikt. Zóó zou een doorsnee-Hollander, met zijn zuiver-nuchtren zakelijken geest, dus die in psychisch opzicht volstrekt-onliterair is, over deze intuitief juist gevoelde uiting van den dichter Volker kunnen spreken, maar dan zou hij toch volkomen de plank misslaan, en wel, omdat hij zich niet de moeite heeft gegund om precies met zijn achterhersens door te dringen tot den innerlijksten zin van wat Volker hier in zijn onbewusten dus spontanen aandrang schreef. Immers het was hier volstrekt niet de bedoeling van den dichter, om te wijzen op het bedrog in den gewonen zin van dit woord, dat iederen minder goed ingelichten
| |
| |
mensch, die niet precies op zijn tellen past, soms door den wil van anderen dreigt te overweldigen. Neen, Volker verbergt onder de eenvoudige woorden dezer kort-gezegde meditatie een diepere, want menschlijk-wijsgeerige gedachte, nl., dat het duizendvoudig zich kruisende spel van de willetjes der anderen, zoowel als van het onbewust-willende logische gebeuren in onze persoonlijke Eigenheid aan het leven van iederen mensch iets onzekers bijzet. De eenige levenslang durende houvast, dien een, het van nature goedbedoelend en voldoende redelijk mensch in dit veelal lastige Aanzijn zal weten te vinden, is zijn eigene diepste Wezendheid, door welke hij zich voelt steunen en die hem in alle hem treffende onaangenaamheden raadgeven blijft. Zoo heb ik zelf sinds de jaren mijner jeugd van uit mijn wel altijd in de verte gevoelde, doch soms subiet gewetene, nu begrijp ik haar veel beter, steeds geestlijk in zichzelf doorwerkende dichterwezendheid geleefd en gedaan, nu eens langzamer en dan weer sneller, en ik heb dus ten slotte de positie kunnen verwerven, dat ik geregeld kan dichten en psychisch denken, zonder gekweld te worden door de stille achtergedachte: mijn maatschappelijk bestaan hangt eigenlijk aan een zijden draad (zooals dat in vroegre tijden, jaar na jaar haast, het geval is gebleken te zijn).
En daar, ook in mijn allermoeielijkste omstandigheden van voorheen, mijn psychisch hersenstel mij geregeld door, onbewust steeds is blijven besturen en leiden en ik door de bank heen, eer niet overdreven sober, dan overdadig at en dronk, kan ik thans mij, daar ik van den vaderlijken kant van een gedegene, een rustigstevige en naar de dokumenten in mijn bezit uitwijzen behoorlijke zeer oude familie stam, kan ik mij thans nog zonder veel grijze haren zachtmoedig-ferm omhooghouden.
Ik hoorde mij door mijn Binnenstheid onlangs onverwacht toevoegen: Misschien word je honderd jaar, en evenzeer zwijgend antwoordde ik toen, met een vriendlijk schertsenden glimlach: Zou je dat denken? 't Is mij goed, als ik dan maar in mijn wezenlijkste essentie, dus in mijn Geest, blijven mag zooals ik thans ben en altijd ben geweest. Ik heb, ofschoon ik allerdiepst-in, dus onbewust, een geweldige driftkop ben en nog heden blijf, rustig-bezonnen geleefd en gedaan, anderen zoo weinig mogelijk lastig vallend, want hun bv. nooit om innerlijken of uiterlijken
| |
| |
bijstand vragend. En in hun psychisch Wezen ben ik altijd geneigd geweest hen zooveel mogelijk te blijven waardeeren, zonder mij daarbij te laten ontmoedigen dus van mijn eigen rechten psychischen weg afbrengen door minder aangename sekundaire eigenschappen van hun geest. Maar als ik ondanks die objektieve welwillendheid mijnerzijds toch onverwachts redeloos gehoond of radikaal benadeeld werd door hun persoonlijk toedoen, dan werd ik wel eens woest-driftig in mijn gemoedelijk-mediteerende Achterzijndheid en leek het heele leven mij een ‘bedrog’, zooals de dichter Volker het uitdrukt, en sloeg ik dus met mijn andre diepre helft, die ik aan mijn ongelukkige moeder dank, er eensklaps krachtig, maar desondanks toch altijd rechtvaardig trachtend te blijven, er met mijn verzen op los.
Heb ik nu mijn vroeger psychisch Zijn, van een groote veertig jaar geleden, waardoor ik tot het spontane schrijven van mijn mij dikwijls verweten, maar dan geheel verkeerd uitgelegde zoogenaamde ‘Satiren’ kwam, voldoende verklaard?
Ik zal nu nog een ander vers van den heer Volker aanhalen, want hoe vaker ik zijn werk lees, hoe interessanter ook ga ik het vinden.
De zee en het schip.
De zee zingt om het schip te middernacht:
haar verhalen soepel van verleiding,
ruisching, glijding, vooizend zacht
zingt de zee, het schip ter begeleiding.
De sterren staan op wacht, de bleeke maan
is nauw een schim meer van naar eigen ik,
het schip gaat over zachte, welgerichte baan,
de zee zingt eenzaam, kwijnend in een snik.
Zij wil het schip weerhouden, wil het houden,
spelend hooren naar haar eigen glijdingszang,
zij wil het lokken naar haar koelen, kouden
bodem, maar het schip vlucht verder, het is bang.
| |
| |
Dag en nacht zingt de zee met het vlugge schip mee,
talrijk van variaties is haar eindloos lied:
als het schip bereikt de golvenlooze reê
klinkt om de havendammen onrustig haar verdriet.
Het schip ligt fier ter reê: het heeft gewonnen,
maar de zee mint het als haar eigen kind;
eens neemt ze 't tot zich: onbegonnen
is elke strijd, die eenig wezen tegen haar begint.
Laat ik er maar rond voor uitkomen, dat dit gedicht mij een vredig-gevoelde en plastische aanduiding van het innerlijkst karakter aller dingen lijkt.
Vroeger, in de 19e eeuw, leek niets zeker vast te staan dan de bevindingen der exakte wetenschap. En, voor zoover ik daartoe in staat was, richtte ik mij daarnaar. Maar al spoedig want nog voor mijn dertigste, dus toen ik reeds psychisch-onbevooroordeeld tegenover alles stond, begon ik aan te voelen, dat het materialisme geen gelijk had, want als ik over de grondbeginselen dier theorie nadacht, ging ik telkens weer merken, dat de wereld en het heele Aanzijn uit nog heel iets anders bestond dan uit kracht en stof. En dit bewustzijn rees in mij, omdat ik alle dingen diep van binnen met mijn Geest bekijkend, begon in te zien, dat atomen, dus niet langer, zelfs niet door onze gedachte, verder verdeelbare ‘deeltjes’ der stof, geen materie meer konden heeten. Deze onweerlegbare waarheid werd mij toen van zelf het grondbeginsel en uitgangspunt van al mijn verdere wijsgeerige meditaties en daar ik alles ook de geestlijke kwesties zoo exakt scherp, dus zoo fijn mogelijk beziende ben geweest en toen reeds tot de substantieloosheid der materie ben moeten komen, kan ik mij nog een Idealist noemen.
Zie, ik heb hier weer de gelegenheid gevonden om de vele dwaze domheden, die - de eene praatte hierin den andre na - over mij verbreid zijn, te weerleggen.
Ik heb er van nature dus onbewust, altijd naar gestreefd om iedereen met rust te laten, die mijzelf ook in vrede mijn eigen werk liet doen en dus niet door zijn meer of min expres-averechtsche voorstelling van feiten die ik zelf had te voorschijn geroepen mijner
| |
| |
letterkundige werkzaamheid dus loopbaan ernstige schade wou berokkenen. Letterkundige aankomelingen heb ik door brieven of persoonlijk, altijd trachten bij te staan met raad en hulp, evenals mijn goede, een beetje braafstijve grootvader, die als reeds bejaarde in 1845 kwam te overlijden, dit ook heeft gedaan. Het spijt mij, dat ik hem dus nooit heb mogen ontmoeten. Zijn heel wat jongere vrouw, die als zestigjarige in 1860 overleed, had fransch bloed in de aderen, en was dus levendig van aard en vertelde menigmaal grappige staaltjes van zijn persoonlijke eigenaardigheden, zooals iedere geleerde die vertoont. Hij sloot zich bv. zomers, als hij zijn school vacantie had moeten geven, dagelijks op in zijn studeerkamer, en geen mensch mocht hem, daar hij te werken zat, een oogwenk voor wàt ook storen. Hij was een ouderwetsche stijfkop, zooals ik dat zelf, krachtens mijn zelfstandigen aard, dien ik van hem, evenals op andere wijze, van de familie Kloos erfde, eveneens in mijn Achterzijndheid altijd ben geweest en nog heden blijf. Terwijl ik anderzijds door mijn grootmoeder en mijn moeder heen, een veel meer luchtigen aard bezit, die zich, hoe ouder ik werd, in verband ook met mijn meer gunstige uiterlijke omstandigheden van thans, meer vlot weet heen te zetten over dingen, die mij in mijn jeugd geruimen tijd gedeeltelijk geknot zouden hebben voor een poos. En zoo bleef ik steeds een mengling van twee tegenstrijdige temperamenten, tengevolge waarvan ik ook heden nog geregeld kan blijven werken, dus denken en produceeren, zonder dat ik daar eenigerlei lichamelijken en geestlijken last door krijg.
En in verband ook daarmede ben ik thans nog volkomen in staat om het werk van jongelieden op zuiver-psychische wijze mee te voelen en er dan objektief over aan te wijzen of het reeds iets is dan wel, of het alleen nog maar iets belooft.
En zoo leerde ik ook thans weer dezen Volker waardeeren. Ik vermoed, dat hij nog jong is, en ik weet dus volstrekt niet, of zijn geest een zelfstandige psychische Wezenlijkheid, die steeds in zichzelve vooruitgaat, zal kunnen blijken te wezen, maar vaag rook ik, onder het lezen, hier en daar uit de verte iets wat mij daarop te wijzen scheen. Hij is nog niet een belangrijk poëet te noemen, maar hier en daar schijnt er toch iets achter hem te schuilen wat hem, als hij nog heel jong is, zooals ik veronderstel,
| |
| |
dat hij is, mettertijd iets waarlijk blijvends zal kunnen doen schrijven. Doch dat moet ik aan hemzelf overlaten, of juister aan den diepsten onbewusten grondwil van alle dingen, welke iedereen helpt, volgens de oude uitdrukking, die zichzelf te helpen weet.
Iedereen haast, want wie ook maar de minste of geringste neiging er toe bezit, kan verzen leeren maken, en die uitwegen zijner Buitenhelft dan op het papier blijven werpen, zoo lang, dus zooveel als hij wil. Maar waarachtige gedichten rijzen onbewust voorbereid, wanneer de uiterlijke levensomstandigheden den dichter niet nuchter praktisch dwingen te zijn en te blijven, uit de innerlijkste Diepte van den als poëet geborene zooals ik dit aan mijzelf ben gewaar geworden, al wil dit daarom niet zeggen, dat een veelverscheiden mensch, zooals Goethe bv. geweest is, niet op fatsoenlijke wijze praktisch zou mogen zijn. Laten wij het beste, in dit opzicht, ook voor Volker hopen, hij toont een zekere mate van aanleg voor de Dichtkunst te bezitten, en wie weet dus, waartoe hij het later nog eens brengt.
|
|